ECLI:NL:GHSHE:2022:750

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
19/00118
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herziening voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot herziening van een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De belanghebbende had een voorlopige aanslag ontvangen, maar verzocht om herziening omdat hij meende recht te hebben op een verlies van € 14.362, dat hij als 'verrekenbaar verlies' wilde aanmerken. De inspecteur van de Belastingdienst had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en de belanghebbende ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 19 januari 2022, die digitaal plaatsvond, werd het geschil besproken. De belanghebbende stelde dat er sprake was van negatief loon dat in 2012 was betaald, maar het hof oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor de door de belanghebbende gevraagde aftrek. De rechtbank had al eerder vastgesteld dat de inspecteur geen aanleiding had om de aanslag te herzien. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende geen nieuwe argumenten had aangedragen die tot een ander oordeel konden leiden.

De uitspraak van het hof werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2022, en het hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De belanghebbende werd in de proceskosten niet vergoed, en het griffierecht werd niet vergoed. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00118
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 februari 2019, nummer BRE 18/2304 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 10 juni 2017 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.60.02, hierna: de voorlopige aanslag 60.02) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan tot herziening van de voorlopige aanslag 60.02. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen (via Skype for Business) plaatsgevonden op 19 januari 2022. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Tijdens deze digitale zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 19/00117.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 22 augustus 2016 is de (eerste) voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.60.01, hierna: de voorlopige aanslag 60.01) vastgesteld conform de aanvraag van belanghebbende van 13 januari 2016. De voorlopige aanslag 60.01 leidt tot een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 17.255.
2.2.
Op 21 april 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 ingediend. Belanghebbende heeft daarbij opgave gedaan van € 89.890 inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, € 27.006 ingehouden loonheffing en een bedrag van € 35.050 (€ 6.075 – € 41.125) als aftrek eigen woning. Deze bedragen zijn in overeenstemming met de bij de Belastingdienst bekende gegevens.
2.3.
Met dagtekening 10 juni 2017 is de voorlopige aanslag 60.02 opgelegd overeenkomstig de in 2.2 vermelde gegevens. Dit resulteert in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 5.687.
2.4.
Belanghebbende heeft bij de inspecteur een verzoek ex artikel 9.5 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) ingediend tot herziening van de voorlopige aanslag 60.02. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen en heeft die beslissing bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft antwoord op de vraag of de voorlopige aanslag 60.02 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en - naar het hof begrijpt - herziening van de voorlopige aanslag 60.02 zodanig dat daarbij een verlies van € 14.362 in aanmerking wordt genomen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Naar het hof begrijpt wenst belanghebbende dat de voorlopige aanslag 60.02 wordt herzien in zoverre dat daarbij een verlies van € 14.362 in aanmerking wordt genomen. Dit bedrag ziet volgens belanghebbende op loonheffing die in 2009 is ingehouden over loon dat later - in 2012 - is betaald/verrekend aan/met de voormalige werkgever krachtens een tussen belanghebbende en de voormalige werkgever gesloten vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op teruggaaf van die ingehouden en afgedragen loonheffing. Belanghebbende is van mening dat om die reden het desbetreffende bedrag aan loonheffing als ‘verrekenbaar verlies’ dan wel anderszins als verlies is aan te merken en moet worden meegenomen in de voorlopige aanslag 60.02.
4.2.
Voor een aftrek zoals belanghebbende voorstaat bestaat geen wettelijke grondslag. Dit is ook tijdens de zitting bij de rechtbank aan belanghebbende uitgelegd. Belanghebbende heeft daartegen in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank is juist.
4.3.
Door de rechtbank is blijkens de uitspraak en het proces-verbaal van de zitting met partijen besproken dat belanghebbende de inspecteur zou informeren over wat nu precies in 2012 is gebeurd en de inspecteur vervolgens aan de hand daarvan kon bekijken of er - met inachtneming van de geldende regels - aanleiding is om de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 (dan wel een ander jaar) te verminderen. In dat proces-verbaal is het volgende opgenomen:
“De inspecteur verklaart:
- Het gaat om het jaar 2012.
- U vraagt mij of ik een bedrag aan negatief loon in latere jaren terug zie. Dat zie ik
niet.
- U houdt mij voor dat uw bevoegdheid beperkt is tot de jaren 2015 en 2016 en vraagt
of ik bereid ben te kijken of belanghebbende wellicht in een van de eerdere jaren in
aanmerking zou komen voor negatief loon indien een bedrag terug is betaald. Als ik
kan herleiden welk jaar het is en hiervoor een bewijs zie van terugbetaling, dan kan
ik daar eventueel rekening mee houden als sprake is van negatief loon.”.
4.4.
De inspecteur heeft daaromtrent in zijn verweerschrift het volgende opgemerkt:
“De Rechtbank heeft mij in overweging gegeven om de vaststelling van de aanslag
IB/PVV over het jaar 2012 nogmaals te beoordelen. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende informatie overgelegd. Ik stel vast dat de vordering die de voormalig werkgever op belanghebbende had, bestond uit terugvordering van door belanghebbende vanaf de rekening van de voormalig werkgever gedane betalingen voor privédoeleinden en daarom niet zien op terugbetaling van eerder genoten voordelen die hun grond vinden in de
dienstbetrekking of op een schadeloosstelling. Er is daarom geen sprake van negatief loon.”
4.5.
Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting weliswaar weersproken dat sprake is geweest van terugvordering van betalingen voor privédoeleinden, maar heeft dit niet met enig bewijs onderbouwd. Het hof acht daarom de conclusie van de inspecteur dat geen sprake is van negatief loon juist. In de tijdens de hoger beroepsfase gevoerde nadere correspondentie ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel dan het hiervoor overwogene te komen.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.