ECLI:NL:GHSHE:2022:749

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
19/00117
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige aanslag inkomstenbelasting en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende, die in beroep ging tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst, had een verzoek tot herziening van de belastingrente ingediend, welke door de inspecteur was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 19 januari 2022, die digitaal plaatsvond, werd het geschil besproken. De belanghebbende stelde dat de belastingrente onterecht was opgelegd, omdat hij door een geschil met de Belastingdienst over een eerdere aanslag niet eerder aangifte kon doen. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de belastingrente terecht was berekend volgens de geldende wettelijke bepalingen. Het hof voegde hieraan toe dat de rechter niet de billijkheid van de wettelijke bepalingen kan beoordelen.

Uiteindelijk bevestigde het hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht vergoed en er waren geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00117
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2019, nummer BRE 17/4985 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 7 januari 2017 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over het jaar 2015 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.50.02, hierna: de voorlopige aanslag 50.02) opgelegd. Tegelijkertijd is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 365.
1.2.
Belanghebbende heeft een verzoek gedaan tot herziening van de belastingrente. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek tot herziening.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft met behulp van digitale communicatiemiddelen (via Skype for Business) plaatsgevonden op 19 januari 2022. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Tijdens deze digitale zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 19/00118.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Met dagtekening 15 januari 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.50.01, hierna: de voorlopige aanslag 50.01) opgelegd. De voorlopige aanslag 50.01 is opgelegd naar een verzamelinkomen van € 90.008 en leidt tot een door belanghebbende te ontvangen bedrag van € 29.523.
2.2.
Op 20 november 2016 is door belanghebbende de aangifte IB/PVV 2015
ingediend. Het verzamelinkomen bedraagt € 50.452 en bestaat geheel uit inkomen uit werk en woning.
2.3.
Met dagtekening 7 januari 2017 is de voorlopige aanslag 50.02 opgelegd. De voorlopige aanslag 50.02 is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd naar een verzamelinkomen van € 50.452 en leidt tot een te betalen bedrag van € 14.785, inclusief de in rekening gebrachte belastingrente van € 365.
2.4.
Belanghebbende heeft herziening verzocht van de in rekening gebrachte belastingrente. De inspecteur is niet aan dat verzoek tegemoet gekomen en heeft die beslissing bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn stellingen gehandhaafd die reeds bij bezwaar en beroep zijn aangevoerd. Die stellingen komen er samengevat op neer dat de inspecteur geen belastingrente in rekening hoeft te brengen gelet op het geschil dat belanghebbende al vanaf 2012 met de Belastingdienst heeft. Vanwege de onjuiste interpretatie door de Belastingdienst van de aanslag IB/PVV over 2011 en de daarover aanhangige procedures kon belanghebbende niet eerder aangifte IB/PVV over 2015 doen, aldus belanghebbende.
4.2.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
“2.2. De stelling van belanghebbende dat hij niet eerder aangifte IB/PVV 2015 kon doen omdat hij bij het invullen van deze aangifte rekening wilde houden met de uitspraak van het hof betreffende het jaar 2011, is onvoldoende om de belastingrente te verminderen of achterwege te laten. De inspecteur heeft de belastingrente berekend in overeenstemming met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen. De inspecteur heeft dat inzichtelijk en op een juiste wijze onderbouwd in zijn verweerschrift. Belastingrente zou kunnen worden gematigd wanneer de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou hebben geschonden. Hier is echter niet gebleken dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn. De rechtbank merkt ten overvloede op dat belanghebbende eerder een nieuwe voorlopige aanslag had kunnen aanvragen om belastingrente geheel of gedeeltelijk te voorkomen. Belastingrente heeft overigens niet het karakter van een straf, maar is bedoeld om de Belastingdienst te compenseren voor rentenadeel.”
4.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het hof maakt deze overweging van de rechtbank tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
Voor zover belanghebbende met zijn betoog heeft bedoeld dat een strikte toepassing van de wettelijke bepalingen inzake belastingrente onredelijk of onrechtvaardig is en dat om die reden zou moeten worden afgeweken van de wettelijke bepalingen, overweegt het hof dat de rechter moet rechtspreken volgens de wet en op grond van artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk [1] niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Staatsblad 1822, 10 en Staatsblad 1829, 28.