In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin het verzoek om de huidige bewindvoerder te ontslaan en een opvolgend bewindvoerder te benoemen werd afgewezen. De rechthebbende, die onder bewind staat vanwege haar lichamelijke en geestelijke toestand, heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft afgegaan op de indruk die de bewindvoerder van haar heeft gegeven zonder deze te verifiëren. De rechthebbende stelt dat zij niet goed wordt behandeld door de bewindvoerder en dat er een gebrek aan vertrouwen is, wat haar geestelijk en lichamelijk ongemak bezorgt. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat hij zijn taken naar behoren vervult en dat de rechthebbende geen gewichtige redenen heeft aangevoerd voor ontslag.
Tijdens de mondelinge behandeling is de rechthebbende bijgestaan door haar advocaat, terwijl de bewindvoerder ook vertegenwoordigd was. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder proces-verbaal van de eerdere behandeling en aanvullende producties van beide partijen. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die een ander oordeel rechtvaardigen en dat de rechthebbende onvoldoende heeft aangetoond dat de bewindvoerder zijn taken niet naar behoren uitvoert. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de rechthebbende om ontslag van de bewindvoerder is afgewezen.
De beslissing van het hof is genomen op basis van de wettelijke kaders van het Burgerlijk Wetboek, waarbij het hof de eerdere oordelen van de kantonrechter heeft overgenomen. Het hof heeft benadrukt dat de enkele wens van de rechthebbende om een andere bewindvoerder te benoemen, niet voldoende is om tot ontslag van de huidige bewindvoerder over te gaan. De rechthebbende heeft geen zwaarwegende redenen kunnen aanvoeren die een wijziging van de bewindvoerder rechtvaardigen, en het hof heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerdere beslissing.