ECLI:NL:GHSHE:2022:474

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.277.341_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen afnemer en leverancier over betaling van facturen, rente-afspraak en bonusregeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen [appellante], Totaaltechniek B.V., en [geïntimeerde], Elektrotechnische Groothandel II B.V., over de betaling van facturen, een rente-afspraak en een bonusregeling. De zaak is een vervolg op eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, waar [geïntimeerde] in eerste aanleg een vordering had ingesteld tegen [appellante] voor openstaande facturen en rente. De rechtbank had [appellante] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.275,30 aan openstaande facturen en € 967,75 aan buitengerechtelijke kosten. In hoger beroep heeft [appellante] de vernietiging van dit vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerde] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de kern van het geschil de betaling van facturen, rente en bonusgelden betreft. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwing heeft geleverd voor haar vordering tot betaling van de openstaande facturen, en dat de afspraken over de rente en bonus niet in het voordeel van [geïntimeerde] uitvallen. Het hof heeft geoordeeld dat [appellante] geen aanspraak kan maken op de bonus over 2016, omdat zij niet tijdig aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 19.275,30 toegewezen, maar heeft het ook geoordeeld dat [appellante] recht heeft op terugbetaling van een bedrag van € 3.791,64, dat zij eerder aan [geïntimeerde] had betaald. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 15 februari 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.277.341/01
arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[[ X ]] Totaaltechniek B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[appellante],
advocaat: mr. C.S. van den Pauwert te Eindhoven,
tegen
[[ Y ]] Elektrotechnische Groothandel II B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. L.T. van Eyck van Heslinga te Alkmaar,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 30 juni 2020 en het door het hof gewezen arrest in het incident van 16 maart 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaak-/rolnummer C/01/344897 / HA ZA 19-237, gewezen eindvonnis van 8 januari 2020, tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.

8.Het verdere verloop van de procedure

8.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het arrest in het incident ex artikel 843a Rv van 16 maart 2021,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties,
- de akte van de zijde van [geïntimeerde], met producties,
- de antwoordakte van de zijde van [appellante].
8.2.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

9.De beoordeling

De vaststaande feiten
9.1.
[appellante] is een elektrotechnisch- en installatiebedrijf.
9.2.
[geïntimeerde] legt zich toe op het verhandelen van elektrotechnische producten en systemen. Zij levert al vele jaren elektrotechnische materialen aan [appellante].
9.3.
In 2015/2016 heeft [appellante] als onderaannemer elektrotechnische werken gerealiseerd bij de nieuwbouw en renovatie van het Sint Lucas College (hierna: SLC) in [plaats]. [geïntimeerde] heeft ook voor het project SLC elektrotechnische materialen aan [appellante] geleverd.
9.4.
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de betaling van facturen, rente en bonusgelden.
Eerste aanleg
9.5.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [appellante] te veroordelen
primairtot betaling van € 46.375,78 - bestaande uit € 23.822,22 aan openstaande facturen en € 22.553,56 aan contractuele rente -, te vermeerderen met contractuele rente,
subsidiairtot betaling van € 23.822,22, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de afzonderlijke facturen, en
zowel primair als subsidiairtot betaling van € 1.238,76 aan buitengerechtelijke kosten. Een en ander met veroordeling van [appellante] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.6.
[appellante] heeft verweer gevoerd.
9.7.
Bij het bestreden vonnis van 8 januari 2020 heeft de rechtbank [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 19.275,30 aan openstaande facturen te betalen, alsook
€ 967,75 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellante] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Hoger beroep
In principaal hoger beroep en in incidenteel hoger beroep
vorderingen
9.8.
[appellante] heeft in hoger beroep, onder aanvoering van acht grieven, geconcludeerd, kort gezegd, het bestreden vonnis te vernietigen, en opnieuw recht doende
primairde vordering van [geïntimeerde] alsnog volledig af te wijzen en [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan of nog zal voldoen terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente,
subsidiairte verklaren voor recht dat partijen dan wel [appellante] juist en rechtens correct de bonus hebben verrekend en dat de vordering van [geïntimeerde] door deze verrekening ten bedrage van de bonus teniet is gegaan,
meer subsidiair[geïntimeerde] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan de verrekening van de vorderingen die partijen over en weer hebben ingevolge het project SLC ten bedrage van € 18.633,41 en aan de administratieve afhandeling van de verrekening, onder verbeurte van een dwangsom,
meest subsidiair[geïntimeerde] te veroordelen aan [appellante] te betalen € 18.633,41, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.9.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft, onder aanvoering van zes grieven, gevorderd, kort gezegd, haar vorderingen alsnog toe te wijzen en [appellante] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
9.10.
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep.
artikel 353 lid 1 Rv
9.11.
Het hof ziet aanleiding allereerst in te gaan op het door [geïntimeerde] gedane beroep op artikel 353 lid 1 Rv. In artikel 353 lid 1 Rv is bepaald dat niet voor het eerst in hoger beroep een vordering in reconventie kan worden ingesteld. Dit brengt mee dat de subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire door [appellante] gevorderde verklaringen voor recht en veroordelingen tot medewerking aan verrekening en tot betaling niet kunnen worden ontvangen omdat [appellante], die in eerste aanleg gedaagde was, geen vorderingen in reconventie had ingesteld. De primaire vordering beschouwt het hof als een conclusie strekkende tot het alsnog afwijzen van de vordering van [geïntimeerde] en terugbetaling van hetgeen door [appellante] is betaald op grond van het bestreden vonnis.
volle omvang, kern van het geschil
9.12.
Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. De grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep leggen gezamenlijk de zaak in volle omvang aan het hof voor. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen, zonder afzonderlijk op alle grieven in te gaan.
9.13.
Kern van het geschil vormt ook in hoger beroep de betaling van facturen, rente en bonusgelden.
verschuldigdheid facturen Esylux en Eaton
9.14.
[geïntimeerde] heeft reeds in eerste aanleg betaling door [appellante] gevorderd
van een bedrag groot € 23.822,22 aan (destijds nog) openstaande facturen.
9.15.
[appellante] betwist gehouden te zijn tot betaling. Zij heeft in dat kader reeds in eerste aanleg aangevoerd dat [geïntimeerde] betaling vordert van materialen van Esylux en Eaton die niet door [appellante] besteld zijn en/of niet aan haar geleverd zijn. Ter onderbouwing van deze betwisting heeft zij er, kort gezegd, op gewezen dat de materialen van Esylux en Eaton door haar conform offerte zijn besteld bij [geïntimeerde], maar dat de gefactureerde bedragen de geoffreerde bedragen overstijgen.
9.16.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen en geoordeeld dat [geïntimeerde] de door haar gestelde leveringen van materialen van Esylux en Eaton aan [appellante], gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellante], onvoldoende (nader) heeft onderbouwd. De rechtbank heeft het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag aan openstaande bedragen toegewezen onder aftrek van € 2.698,41 en € 359,80 aan ten onrechte gefactureerde bedragen ter zake materialen van Esylux en Eaton.
9.17.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van deze vordering en de motivering daarvan door de rechtbank.
9.18.
In hoger beroep heeft [geïntimeerde] ter onderbouwing van deze vordering twaalf
orderbevestigingen aan [appellante], daterend uit 2016, en drie schriftelijke reacties van [appellante] op orderbevestigingen in het geding gebracht.
9.19.
Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 150 Rv op [geïntimeerde] de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast rust voor de feiten en omstandigheden waarop haar stelling is gebaseerd dat [appellante] uit hoofde van tussen partijen gesloten overeenkomsten gehouden is tot betaling van de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen, nu zij zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan.
9.20.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] in 2016 orderbevestigingen aan [appellante] heeft doen toekomen en de omstandigheid dat [appellante] daarop heeft gereageerd onvoldoende is om daaruit te kunnen concluderen dat [appellante] gehouden is tot betaling van het door [geïntimeerde] gevorderde. Uit de door [geïntimeerde] - zoals zij zelf stelt
“als voorbeeld van de vele orderbevestigingen die door [geïntimeerde] aan [appellante] zijn toegestuurd”- in het geding gebrachte orderbevestigingen en reactie daarop van [appellante] valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet op te maken dat slechts de wel door [appellante] bestelde en aan haar geleverde materialen van Esylux en Eaton door [geïntimeerde] gefactureerd zijn. Het had, gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellante], op de weg van [geïntimeerde] gelegen haar vordering nader te onderbouwen. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld om daaruit te kunnen concluderen dat [appellante] gehouden is tot betaling van het door [geïntimeerde] gevorderde.
9.21.
Partijen hebben niet gegriefd tegen de hoogte van de door de rechtbank op de vordering van [geïntimeerde] in mindering gebrachte bedragen ter zake onterecht gefactureerde materialen van Esylux en Eaton groot € 2.698,41 en € 359,80. Partijen hebben evenmin gegriefd tegen het door de rechtbank bij haar beoordeling tot uitgangspunt genomen overzicht van [geïntimeerde] van 24 januari 2018. Ook het hof zal uitgaan van dit overzicht.
Uit dit overzicht valt op te maken dat [appellante] op 24 januari 2018 nog een bedrag groot € 33.019,25 aan openstaande facturen verschuldigd was aan [geïntimeerde]. Vast staat dat [appellante] op 16 januari 2018 een bedrag van € 9.197,03 heeft voldaan. Het restantbedrag van € 23.822,22 is het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag aan onbetaalde facturen. Vast staat ook dat [appellante] op 23 november 2018 een bedrag van
€ 1.488,71 heeft voldaan, zodat resteert een bedrag groot € 22.333,51. Na aftrek van de onterecht gefactureerde materialen van Esylux en Eaton ten bedrage van € 2.698,41 en
€ 359,80 resteert een vordering van € 19.275,30.
betalingstermijn
9.22.
Het hof stelt vast dat op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte facturen een betalingstermijn van
“60 dagen netto”staat vermeld. Gezien de bestendige relatie tussen partijen en de omstandigheid dat [appellante] de op deze facturen vermelde betalingstermijn niet heeft bestreden, komt het hof tot het oordeel dat partijen deze betalingstermijn zijn overeengekomen. Nu [appellante] niet binnen voormelde termijn heeft betaald, is zij met het verstrijken van deze termijn in verzuim komen te verkeren.
schuldeisersverzuim
9.23.
Het hof verwerpt in dat kader het beroep van [appellante] op schuldeisersverzuim aan de zijde van [geïntimeerde] als bedoeld in de artikelen 6:58 en 6:59 BW. De schuldeiser raakt op grond van artikel 6:58 BW in verzuim wanneer nakoming van de verbintenis wordt verhinderd doordat hij hiertoe de noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander toerekenbaar beletsel van zijn zijde opkomt. De schuldeiser komt ingevolge het bepaalde in artikel 6:59 BW eveneens in verzuim wanneer de wederpartij de nakoming van haar verbintenis bevoegd opschort vanwege een toerekenbaar gebrek in de nakoming door de schuldeiser. Het enkele door [appellante] gestelde niet specificeren van facturen door [geïntimeerde] biedt echter geen deugdelijke grond om schuldeisersverzuim als bedoeld in voormelde artikelen aanwezig te achten.
9.24.
Het vorenstaande brengt met zich dat de vordering van [geïntimeerde] voor een bedrag groot € 19.275,30 toewijsbaar is.
9.25.
Voor zover [appellante] bedoeld heeft ook dit bedrag groot € 19.275,30 aan door haar te betalen facturen te betwisten, verwerpt het hof deze betwisting reeds bij gebreke van enige onderbouwing.
rente
9.26.
Niet in geschil is dat partijen in het kader van een door [appellante] aangespannen procedure tegen de hoofdaannemer van het project SLC een nadere afspraak hebben gemaakt over het al dan niet betalen van rente door [appellante] aan [geïntimeerde] en dat deze afspraak door [geïntimeerde] in een e-mailbericht van 11 januari 2018 aan [appellante] is bevestigd.
9.27.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de in de e-mail van 11 januari 2018 opgenomen nadere afspraak. Deze uitleg dient plaats te vinden aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf, HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
9.28.
In de e-mail van 11 januari 2018 van [geïntimeerde] staat, voor zover thans relevant, vermeld:
“Over de rentenota's hebben we de volgende afspraak en dat is dat wij die geheel of deels betaald krijgen indien jullie deze ook betaald krijgen vanuit de rechtszaak die nog steeds lopende is. Dat je ze dus 'nog' niet betaald begrijp ik overigens dan wel natuurlijk. Ik moet wel zeggen dat de zaak natuurlijk veel langer duurt dan we allemaal hadden gedacht en we nav de uitspraak hier een gesprek over moeten voeren.”
9.29.
Het hof overweegt als volgt. De eerste zin uit de e-mail van 11 januari 2018 als hiervoor weergegeven kan niet anders worden uitgelegd dan dat partijen hebben afgesproken dat als [appellante] in de procedure tegen de hoofdaannemer een schadevergoeding ter zake de rente ontvangt, zij dan rente aan [geïntimeerde] zal betalen. Hierin ligt naar het oordeel van het hof impliciet de afspraak besloten dat als [appellante] geen schadevergoeding ter zake de rente ontvangt, zij niet gehouden is tot betaling van rente aan [geïntimeerde].
Hierbij betrekt het hof dat [appellante] reeds in eerste aanleg onweersproken heeft aangevoerd dat de oorzaak van de nadere afspraak over de rente gelegen is in uitblijvende betaling van facturen door de hoofdaannemer van het project SLC aan [appellante]. Zeker bezien tegen deze achtergrond ligt uitleg van de nadere afspraak tussen partijen als voormeld naar het oordeel van het hof voor de hand. Daarbij komt dat de koppeling door partijen van eventuele rentebetaling aan de procedure tussen [appellante] en de hoofdaannemer van het project SLC zinloos zou zijn als [appellante] ongeacht de uitkomst van laatstgemelde procedure gehouden zou zijn tot rentebetaling aan [geïntimeerde]. Tenslotte acht het hof van belang dat de formulering van de afspraak afkomstig is van [geïntimeerde] zodat een voor haar nadelige uitleg redelijkerwijs aan haar moet worden toegerekend.
9.30.
Hetgeen [geïntimeerde] overigens in de e-mail van 11 januari 2018 heeft vermeld ten aanzien van de rente als hiervoor weergegeven, maakt geen deel uit van de nadere afspraak tussen partijen, maar betreft slechts de persoonlijke mening van [geïntimeerde] en leidt het hof reeds daarom niet tot een ander oordeel.
9.31.
Vast staat inmiddels dat de door [appellante] van de hoofdaannemer van het project SLC gevorderde schadevergoeding ter zake de rente bij onherroepelijk vonnis is afgewezen. Dit leidt het hof tot de conclusie dat [appellante] in de onderhavige procedure niet gehouden is tot betaling van - contractuele dan wel wettelijke - rente aan [geïntimeerde].
9.32.
Aan de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] de voorafgaand aan de e-mail van 11 januari 2018 door haar ontvangen rentenota’s zonder protest heeft behouden, waarmee deze zijn erkend, gaat het hof in dat verband voorbij. Wat hier ook van zij, te gelden heeft dat partijen met de in de e-mail van 11 januari 2018 neergelegde afspraak een nieuwe afspraak over de betaling van rente zijn overeengekomen, waarmee mogelijke eerdere andere afspraken daarover zijn komen te vervallen.
9.33.
[geïntimeerde] heeft nog aangevoerd dat uit het vonnis in de procedure tussen [appellante] en de hoofdaannemer van het project SLC blijkt dat [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens deze hoofdaannemer en dat [appellante] uitsluitend op grond daarvan geen aanspraak heeft kunnen maken op vergoeding van rente door deze hoofdaannemer. Volgens [geïntimeerde] kan onder die omstandigheden de afwijzing van de schadevergoeding niet aan haar worden tegengeworpen.
9.34.
Dit betoog leidt het hof niet tot een ander oordeel. De afwijzing van de vordering van [appellante] tot schadevergoeding ter zake de rente is immers hoe dan ook gerelateerd aan het (procedurele) handelen of nalaten van [appellante]. En uit de woorden in de
e-mail van 11 januari 2018:
“indien jullie deze ook betaald krijgen vanuit de rechtszaak die nog steeds lopende is”,volgt dat [geïntimeerde] het risico heeft aanvaard dat de procedure ter zake van de rente niet goed afloopt voor [appellante]. Het gaat dan ook niet aan om de tussen partijen gemaakte nadere afspraak over de rentevergoeding te laten afstuiten op het oordeel dat [appellante] jegens de hoofdaannemer tekort zou zijn geschoten.
9.35.
Het hof verwerpt in dat kader de stelling van [geïntimeerde], inhoudende dat uit de stukken van de zijde van [appellante] in de procedure tussen [appellante] en de hoofdaannemer van het project SLC voortvloeit dat [appellante] de verschuldigdheid van doorlopende contractuele rente aan [geïntimeerde] heeft erkend.
Vanuit procesrechtelijk oogpunt is het vanzelfsprekend dat [appellante] zich in de procedure met de hoofdaannemer op het standpunt heeft gesteld gehouden te zijn tot vergoeding van de doorlopende contractuele rente. Enige erkenning door [appellante] jegens [geïntimeerde] van gehoudenheid tot rentevergoeding aan [geïntimeerde] kan daaruit naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid.
bonus
9.36.
Niet in geschil is dat partijen een bonusafspraak hebben gemaakt betreffende het jaar 2016 en dat deze afspraak door [geïntimeerde] bij brief van 15 januari 2016 aan [appellante] is bevestigd. Ook in eerdere jaren hebben partijen bonusafspraken gemaakt.
9.37.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de bonusafspraak. Ook hier geldt dat uitleg plaats moet vinden aan de hand van voormelde Haviltex-maatstaf.
9.38.
In de brief van 15 januari 2016 van [geïntimeerde] staat, voor zover thans relevant, vermeld:
“Zoals besproken (…) hebben wij het genoegen u de volgende bonificatieregeling voor (…) 2016 te bevestigen.
Bonusregeling;
Vaste Bonus
Over de gerealiseerde omzet 1%
Targetbonus
Over de gerealiseerde omzet > €200.000,- 1% (…)
Over de gerealiseerde omzet > €1.000.000,- 5% (…)
Deze bonus is van toepassing op de omzet die gerealiseerd is door [appellante] (…) inclusief
de omzet die gerealiseerd wordt (…) voor project st. Lucas (…). (…)
De totale omzet telt mee voor het bepalen van de hoogte van de uit te keren bonusstaffel (…).
Uitkering bonus; De uitkering van de bonus over 2016 vindt plaats uiterlijk 1 maart 2017, indien op dat moment aan alle betalingsverplichtingen is voldaan.
De bonus regeling geldt voor het betreffende kalenderjaar en wordt niet automatisch verlengd.”
9.39.
Uit de brief van 15 januari 2016 valt op te maken dat toekenning van een bonus en de hoogte daarvan afhankelijk is van de door [appellante]
“gerealiseerde omzet”.Onder door [appellante] gerealiseerde omzet moet naar het oordeel van het hof worden verstaan betaalde bestellingen door [appellante] en betaalde leveringen aan [appellante]. Immers niet valt in te zien dat en waarom [geïntimeerde] aan [appellante] een financieel voordeel zou toezeggen terwijl zij daar zelf financieel nadeel van zou ondervinden dan wel het risico zou lopen daar financieel nadeel van te ondervinden. De van de bonusafspraak deel uitmakende bepaling dat de uitkering van de bonus over 2016 uiterlijk 1 maart 2017 plaatsvindt,
“indien op dat moment aan alle betalingsverplichtingen is voldaan”, sluit daarbij naadloos aan. Zoals hiervoor reeds overwogen hanteert [geïntimeerde] een betalingstermijn van 60 dagen. Dit betekent dat facturen over 2016 uiterlijk op 1 maart 2017 betaald moeten zijn en de gerealiseerde omzet alsdan bekend zal zijn. Verder valt uit de brief van 15 januari 2016 op te maken dat de bonusafspraak geldt voor het betreffende kalenderjaar en niet automatisch verlengd wordt. Gelet op de koppeling van de bonus aan de gerealiseerde omzet en de uiterlijke uitkeringsdatum, moet de bonusafspraak naar het oordeel van het hof zo uitgelegd worden dat de aanspraak op een bonus van [appellante] vervalt indien en voor zover niet uiterlijk 1 maart 2017 aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Van [geïntimeerde] kan (boekhoudkundig) immers niet verwacht worden dat zij tot in lengte van dagen rekening moet houden met betaling van een bonus aan [appellante].
Het hof is van oordeel dat ook [appellante] de bonusafspraak in bovenstaande zin had moeten begrijpen.
9.40.
Reeds uit hetgeen het hof hiervoor onder 9.22 over de betaling van facturen heeft overwogen, volgt dat het standpunt van [appellante] dat zij tijdig aan haar betalingsverplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan niet juist is. Hieruit volgt dat [appellante] geen aanspraak meer kan maken op uitkering van een bonus over het jaar 2016.
9.41.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat het tussen partijen alleszins gebruikelijk was dat bonussen werden verrekend met openstaande facturen, maar ook als in voorgaande jaren in afwijking van de bonusafspraak verrekening heeft plaatsgevonden, leidt dit het hof niet tot een ander oordeel. Zoals [appellante] in haar memorie van grieven onder 5.8 zelf betoogt, geschiedde de verrekening in overleg met [geïntimeerde] en derhalve met instemming van [geïntimeerde]. Duidelijk is dat van instemming van de zijde van [geïntimeerde] ter zake uitkering van een bonus over 2016 geen sprake was. Reeds daarmee was voor verrekening in afwijking van de bonusafspraak geen plaats.
buitengerechtelijke incassokosten
9.42.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg ook vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.
9.43.
Het hof stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim van [appellante] na 1 juli 2012 is ingetreden. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld en - met de door haar in hoger beroep in het geding gebrachte productie 17 en de door haar in eerste aanleg in het geding gebrachte productie 6 - onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet relevant welke incassohandelingen de schuldeiser heeft verricht. Een enkele brief is voldoende. Ook als het - zoals [appellante] stelt - een standaard sommatie betrof. Het door de rechtbank toegewezen bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 967,75 komt overeen met het in Besluit bepaalde tarief en is dan ook toewijsbaar.
proceskosten, nakosten, beslagkosten
9.44.
Uit het voorgaande volgt dat partijen over en weer deels in het (on)gelijk worden gesteld. Het hof ziet in de uitkomst van de zaak dan ook aanleiding om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daarbij betrekt het hof dat de kostenveroordeling niet uitsluitend wordt bepaald door vergelijking van het gevorderde met de beslissing in het bestreden vonnis en de onderhavige uitspraak.
9.45.
Nu slechts de procespartij die een volledige veroordeling van zijn wederpartij in de proceskosten verkrijgt, recht heeft op vergoeding van nakosten, brengt het vorenstaande met zich dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen recht had op vergoeding van nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
9.46.
Voor zover [appellante] aanspraak maakt op terugbetaling door [geïntimeerde] van door [appellante] gemaakte kosten voor het conservatoir derdenbeslag ten laste van [geïntimeerde], overweegt het hof als volgt.
9.47.
Op grond van het bepaalde in artikel 706 Rv kunnen de kosten van beslag van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
Uit het door [appellante] in het geding gebrachte beslagrekest maakt het hof op dat [appellante] met het beslag haar verhaal op de bonusgelden over 2016 veilig wenste te stellen. Nu het hof hiervoor geoordeeld heeft dat [appellante] geen aanspraak meer kan maken op uitkering van een bonus over het jaar 2016, is het hof van oordeel dat de maatregel om derdenbeslag te leggen onnodig was. Reeds daarom kan [appellante] geen aanspraak maken op beslagkosten.
terugbetaling
9.48.
Voor terugbetaling van hetgeen door [appellante] reeds op basis van het bestreden vonnis is voldaan, bestaat bij deze uitkomst grond voor zover [appellante] ter uitvoering van het vonnis meer heeft voldaan dan het hiervoor onder 9.24 vermelde bedrag groot € 19.275,30 aan door [appellante] te betalen facturen en het hiervoor onder 9.43 vermelde bedrag groot € 967,75 aan buitengerechtelijke incassokosten, tezamen uitmakende een bedrag groot € 20.243,05.
Uit het door [appellante] in het geding gebrachte transactieoverzicht volgt dat zij op 24 maart 2020 een bedrag groot € 24.034,69 aan [geïntimeerde] heeft betaald ter uitvoering van het bestreden vonnis. De betaling van dit bedrag is door [geïntimeerde] niet weersproken. Dit betekent dat [appellante] aanspraak kan maken op terugbetaling van een bedrag groot
€ 3.791,64. Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen zoals hierna vermeld.
bewijslevering
9.49.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. [geïntimeerde] heeft geen bewijsaanbod gedaan en zij stelt ook overigens niet dat haar stellingen anders dan door de reeds in het geding gebrachte stukken kunnen worden bewezen. Het hof ziet geen aanleiding [geïntimeerde] ambtshalve tot bewijslevering in de gelegenheid te stellen. [appellante] heeft weliswaar een bewijsaanbod gedaan, maar zij heeft onvoldoende gesteld om aan bewijslevering toe te komen en zij heeft in hoger beroep bovendien niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding kan geven.
beslissingen
9.50.
De beslissingen van het hof zijn gebaseerd op de overwegingen die hierboven staan. Hetgeen partijen in hun grieven en toelichting daarop meer of anders naar voren hebben gebracht, kan aan deze beslissingen niet afdoen en kan derhalve als niet ter zake doende voor de beoordeling verder buiten beschouwing blijven.
Slotsom
In principaal en in incidenteel hoger beroep
9.51.
De slotsom is dat [appellante] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire vorderingen en dat zowel de grieven in principaal hoger beroep als de grieven in incidenteel hoger beroep deels slagen, maar dat dit slechts leidt tot vernietiging van het bestreden eindvonnis voor zover [appellante] daarin in de proces- en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente, is veroordeeld. Voor het overige zal het bestreden eindvonnis op grond van bovenstaande overwegingen worden bekrachtigd. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

10.De uitspraak

Het hof, recht doende
in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire vorderingen;
vernietigt het bestreden eindvonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 8 januari 2020, voor zover [appellante] daarin, uitvoerbaar bij voorraad, in de proces- en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente, is veroordeeld;
en opnieuw recht doende
compenseert de proceskosten in eerste aanleg, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] terug te betalen een bedrag groot
€ 3.791,64, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling door [appellante] tot aan de dag van terugbetaling;
bekrachtigt het bestreden eindvonnis voor het overige;
compenseert de kosten in principaal en in incidenteel hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het (in hoger beroep) meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en H.F.P. van Gastel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 februari 2022.
griffier rolraadsheer