In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, met aftrek van voorarrest, en had de teruggave van bepaalde in beslag genomen goederen gelast. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg. De verdediging pleitte voor vrijspraak en voerde aan dat de verdachte niet voldoende betrokken was bij de drugdeal. Het hof heeft de bewijsoverwegingen van de rechtbank overgenomen en aangevuld, en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplegen. Het hof heeft de strafmaat heroverwogen en kwam tot de conclusie dat een gevangenisstraf niet meer geïndiceerd was, maar dat een taakstraf van 80 uur passend was. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en opnieuw recht gedaan, met een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.