ECLI:NL:GHSHE:2022:4710

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
11 januari 2023
Zaaknummer
20-001709-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een drugdeal op 5 november 2018, waarbij cocaïne werd verkocht en afgeleverd. De verdediging stelde dat het handelen van de verdachte van ondergeschikt belang was en dat hij vrijgesproken diende te worden van het medeplegen. Het hof heeft echter geoordeeld dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachten, en dat de rol van de verdachte voldoende gewicht had om het medeplegen te kunnen bewijzen. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, en een taakstraf van tachtig uren. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001709-20
Uitspraak : 9 november 2022
TEGENSPRAAK (Art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 11 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-860098-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van het primaire feit, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod’,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de rechtbank de verbeurdverklaring gelast van een in het vonnis genoemde telefoon.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank integraal zal bevestigen.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het medeplegen en heeft een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis met aanvulling van de gronden waarop dit berust met inbegrip van de beslissingen omtrent het beslag behalve voor wat betreft de opgelegde straf.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair ten laste gelegde medeplegen dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het handelen van verdachte van ondergeschikt belang is geweest en hooguit als medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft omtrent het medeplegen het navolgende overwogen en beslist (p. 3 en 4 van het vonnis):
“Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat tussen medeverdachte [medeverdachte 1] , medeverdachte [medeverdachte 2] en verdachte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Van tevoren is door [medeverdachte 2] telefonisch een locatie voor een drugdeal afgesproken met afnemer [afnemer] . De verdachte bestuurde het voertuig waarmee hij medeverdachte [medeverdachte 1] naar deze locatie heeft gebracht teneinde de cocaïne aan de afnemer te verkopen, afleveren en verstrekken. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering waarbij verdachte een rol van voldoende gewicht uitoefende. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden wijzen zodanig op de betrokkenheid van verdachte bij het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne, dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om dit te weerleggen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en deze verklaring niet willen geven. Dat betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal.”
Het hof verenigt zich met vorenstaande overweging en beslissing van de rechtbank en vult deze aan met de navolgende overweging.
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:A09905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315 en 1323).
Over zijn rol bij de drugsdeal (bewezenverklaard als het medeplegen van het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van een hoeveelheid cocaïne) heeft de verdachte zich bij de politie op het zwijgrecht beroepen en verder is verdachte ter gelegenheid van de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet verschenen.
De omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden kan op zichzelf, mede gelet op het bepaalde in art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs bijdragen. Dat brengt echter niet mee dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid, die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks niet in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal zou mogen betrekken (zie reeds: HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0733, NJ 1997/584).
Hetgeen hiervoor is weergegeven, kan ook van belang zijn in een geval als het onderhavige waarin weliswaar met betrekking tot de toedracht van de drugsdeal niet is kunnen worden vastgesteld wat precies de rol van verdachte in dezen was, maar dat zich wel kenmerkt door de omstandigheid dat verdachte tezamen met (een) medeverdachte(n) aanwezig was ten tijde van het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van de drugs, hetgeen op betrokkenheid bij de drugsdeal duidt, terwijl er geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen door de verdachte bestaan (vgl. HR 28 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3022; HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487; HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1767 en HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967).
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden zoals neergelegd in de hiervoor weergegeven op zichzelf en in samenhang met de verdere inhoud van de tot bewijs gebezigde bewijsmiddelen redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen. Zoals de rechtbank al heeft geoordeeld gaat het in de kern om een gezamenlijke uitvoering. Nu verdachte omtrent de omstandigheden waaronder de drugsdeal heeft plaatsgevonden, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, betrekt het hof dit in zijn overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal en is het hof ook op die grond van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden tot een bewezenverklaring van medeplegen is gekomen. Het andersluidende standpunt van de verdediging wordt verworpen.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 weken met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft zich achter die strafoplegging geschaard. De verdediging heeft primair gesteld dat toepassing aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht dient te worden gegeven en dat aan verdachte geen straf of maatregel dient te worden opgelegd. Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat met een voorwaardelijke strafmodaliteit kan worden volstaan. Meer subsidiair dat een taakstraf van 30 uren volstaat.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verkoop en afleveren en verstrekken en vervoeren van cocaïne op 1 dag, te weten 5 november 2018. Daarnaast is bij de aanhouding van de medeverdachte [medeverdachte 1] een nektasje in beslag genomen met daarin diverse seals/gripzakjes, waarin in totaal 11,2 gram cocaïne zat.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel justitiële documentatie d.d. 31 augustus 2022 blijkt niet van een eerdere veroordeling ter zake een Opiumwetdelict.
Het hof is gelet op de omstandigheid dat het om een enkele ten laste gelegde en bewezenverklaarde deal gaat, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het tijdsverloop van oordeel dat een gevangenisstraf niet langer meer geïndiceerd is en dat een taakstraf van na te melden duur passend en geboden is. Daarnaast zal het hof aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
In appel is de redelijke termijn met circa 3 maanden overschreden. Gelet op de op te leggen straf kan met de constatering daarvan worden volstaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 9 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.M.J.J. van de Loo is buiten staat dit arrest te ondertekenen.