ECLI:NL:GHSHE:2022:4558

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
21/01155
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rioolheffing garageboxen en bevoegdheid heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erfgenamen van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 3 augustus 2021 de aanslag rioolheffing voor een garagebox in [plaats 1] heeft gehandhaafd. De belanghebbende heeft de aanslag betwist op grond van de rechtmatigheid van de beleidsregel voor garageboxen en de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 14 december 2022 geoordeeld dat de aanslag rechtmatig is opgelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aanslag is gebaseerd op de Verordening rioolheffing en niet op de beleidsregel, die slechts een begunstigende toepassing biedt. Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar bevoegd was om de aanslag op te leggen, ondanks dat de persoon die de aanslag oplegde niet met naam in een aanstellingsbesluit was genoemd. De heffingsambtenaar was op basis van de functie 'hoofd afdeling Ondersteuning' bevoegd, en de omstandigheid dat deze persoon niet als ambtenaar was aangesteld, doet hieraan niet af. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01155
Uitspraak op het hoger beroep van
(de erfgenamen van) [belanghebbende] , [1]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 augustus 2021, nummer BRE 20/769, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 1] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een aanslag rioolheffing opgelegd voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) betreffende een garagebox aan [adres 1] in [plaats 1] (hierna: de garagebox).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 2 februari 2022.
1.5.
Het hof heeft een brief met dagtekening 7 november 2022 aan partijen gestuurd.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar is verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is, zonder berichtgeving, niet verschenen.
De griffier heeft verklaard dat de heffingsambtenaar bij brief van 12 oktober 2022 is uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 13 oktober 2022 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is de eigenaar van de garagebox. Vanaf het dak van de garagebox wordt via een regenpijp hemelwater geloosd op de gemeentelijke riolering.
2.2.
Bij het besluit van 12 augustus 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 1] (hierna: het college) ‘het hoofd van de afdeling Ondersteuning’ als heffingsambtenaar aangewezen.
2.3.
De gemeente [plaats 1] (hierna: de gemeente) heeft met [A] (hierna: [A] ) een overeenkomst gesloten inhoudende dat [A] een arbeidskracht ter beschikking stelt aan de gemeente voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden als leidinggevende in de functie met de functietitel ‘Interim afdelingshoofd Ondersteuning’. Deze persoon betreft de heer [B] (hierna: [B] ). [B] heeft deze functie vanaf 1 augustus 2018 tot 1 maart 2021 vervuld.
2.4.
Bij besluit van 4 december 2018 heeft het college als heffingsambtenaar aangewezen (i) ‘Het hoofd van de afdeling Ondersteuning’ en (ii) ter vervanging, de gemeentesecretaris danwel de loco-gemeentesecretaris. Het besluit vermeldt dat het in werking treedt op de tweede dag na die van de bekendmaking. De bekendmaking is geschied in het Gemeenteblad van de gemeente (hierna: het Gemeenteblad) van 27 november 2019.
2.5.
De Verordening rioolheffing 2019 (hierna: de Verordening) van de gemeente is op 19 december 2018 bekendgemaakt in het Gemeenteblad en daarmee op 20 december 2018 in werking getreden.
2.6.
Belanghebbende heeft van de gemeente een brief van 24 januari 2019 gekregen waarin hem is medegedeeld dat bij een controle is gebleken dat de afgelopen jaren ten onrechte geen rioolheffing is geheven ter zake van de garagebox, dat uit coulance voor de afgelopen drie jaar geen aanslagen worden opgelegd, en dat vanaf belastingjaar 2019 wel aanslagen rioolheffing worden opgelegd.
2.7.
Het college heeft de Beleidsregel rioolheffing garageboxen 2019 (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld op 20 augustus 2019. De Beleidsregel is op 11 september 2019 bekendgemaakt in het Gemeenteblad. De Beleidsregel vermeldt dat hij terugwerkende kracht heeft vanaf 1 januari 2019.
2.8.
De gemeente heeft bij brief van 24 september 2019 – met als afzender ‘De heffingsambtenaar’ – het volgende aan belanghebbende medegedeeld:
“Begin 2019 heeft u een brief ontvangen van de gemeente [plaats 1] waarin stond dat bij controle was gebleken dat de afgelopen jaren ten onrechte geen aanslag rioolheffing aan u is opgelegd voor de garagebox met adres [adres 1] te [plaats 1] .
In de vastgestelde verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing staat namelijk dat rioolheffing wordt geheven van de eigenaar en de gebruiker van een perceel waarbij een directe of indirecte aansluiting is op de gemeentelijke riolering en van waaruit water direct of indirect op de gemeentelijke riolering kan worden afgevoerd. Onder perceel wordt verstaan een roerende of onroerende zaak of een zelfstandig gedeelte daarvan.
De aanslagen rioolheffing voor de garageboxen zijn voor belastingjaar 2019 nog niet opgelegd. De reden hiervan is dat gemeente [plaats 1] een beleidsregel heeft opgesteld met daarin een aangepast tarief voor garageboxen voor belastingjaar 2019. Inmiddels is deze beleidsregel vastgesteld en gepubliceerd. U kunt daarom eind september 2019 een aanslag verwachten met daarop de rioolheffing voor uw object conform de van kracht zijnde beleidsregel. Conform de beleidsregel bedraagt het tarief voor het eigenarendeel voor garageboxen € 50,- en is geen gebruikersheffing verschuldigd.”
2.9.
De aanslag is met dagtekening 30 september 2019 opgelegd voor een bedrag van € 50. De uitspraak op bezwaar is gedaan bij brief met dagtekening 20 december 2019. De brief vermeldt als afzender ‘De heffingsambtenaar’.
2.10.
Bij besluit van 23 februari 2021 heeft het college als heffingsambtenaar aangewezen (i) ‘Domeinmanager Bedrijfsvoering’ en (ii) ter vervanging, de gemeentesecretaris. Het besluit is bekendgemaakt op 24 februari 2021 en daarmee in werking getreden op 25 februari 2021. De functie wordt vervuld door de heer [C] (hierna: [C] ). [C] is als bezoldigd ambtenaar werkzaam bij de gemeente. [C] heeft in de procedure bij de rechtbank een brief van 11 mei 2021 ingediend waarin hij concludeert dat geen sprake is van onbevoegde aanslagoplegging of een onbevoegde uitspaak op bezwaar. In het verweerschrift in hoger beroep heeft [C] aangevoerd dat hij daarmee de uitspraak op bezwaar en de aanslag heeft bekrachtigd waardoor een eventuele onbevoegdheid kan worden gepasseerd.
2.11.
In de onder 1.5 vermelde brief van het hof is onder meer het volgende verzoek aan de heffingsambtenaar gedaan:
“- Het hof verzoekt de heffingsambtenaar om– voor zover mogelijk – meer informatie (stukken) over de wijze van inbedding van de ‘inhuur’ van de heer [B] in de ambtelijke organisatie, zoals of er sprake is geweest van een aanstellingsbesluit, een beëdiging, etc, etc.
Het hof verzoekt de heffingsambtenaar zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk ter zitting, deze informatie toe te sturen.”
De heffingsambtenaar heeft niet op dit verzoek gereageerd en is, zoals reeds is vermeld in 1.6, niet ter zitting van het hof verschenen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
dient de aanslag vernietigd te worden omdat de Beleidsregel onrechtmatig is?
dient de aanslag en de uitspraak op bezwaar vernietigd te worden omdat deze beslissingen zijn genomen door een daartoe niet bevoegde persoon?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf inzake het niet-verschijnen van de heffingsambtenaar ter zitting
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.6. vermelde stukken is de uitnodiging op 13 oktober 2022 bezorgd op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat het belastbaar feit zich voordoet bij de garagebox, dat (dus) op basis van de Verordening kan worden geheven en dat de aanslag lager is dan het bedrag dat op grond van de Verordening had kunnen worden geheven. Evenmin is in geschil dat de Beleidsregel op de juiste wijze is toegepast.
4.2.
Belanghebbende voert echter aan dat de aanslag vernietigd moet worden omdat (i) de aanslag is opgelegd op grond van de Beleidsregel en (ii) deze Beleidsregel onwettig en onrechtmatig is, omdat de Beleidsregel het belastingtarief en het belastingobject substantieel wijzigt ten opzichte van de door de gemeenteraad vastgestelde Verordening en het college daartoe niet bevoegd is, en omdat de Beleidsregel meebrengt dat sprake is van belastingheffing met terugwerkende kracht.
4.3.
Het hof heeft ter zitting aan belanghebbende gevraagd hoe het in 4.2 vermelde betoog zich verhoudt tot het feit dat niet in geschil dat op basis van de Verordening geheven kan worden. Het hof heeft daarbij met name gevraagd wat het belang van de stelling over de onrechtmatigheid van de Beleidsregel is; de vraag is in het bijzonder of als de Beleidsregel onrechtmatig zou zijn, dan niet wordt teruggevallen op de Verordening. Belanghebbende heeft toegelicht dat naar zijn mening de aanslag is opgelegd op grond van alleen de Beleidsregel, en dat als die Beleidsregel wegvalt, er dus geen basis meer is om te heffen.
4.4.
Het hof is het niet eens met belanghebbende. De grondslag voor de aanslag is niet de Beleidsregel maar de Verordening. De Beleidsregel voorziet alleen in een voordeligere toepassing en is dus begunstigend. Dat in de brief van 24 september 2019 is vermeld dat een tarief van € 50 wordt gehanteerd conform de Beleidsregel, doet niet eraan af dat de aanslag steunt op de Verordening. Ook in de brief van 24 september 2019 wordt overigens gewezen op de Verordening. Bovendien, zelfs al zou op basis van die brief redelijkerwijs de indruk hebben kunnen ontstaan dat de aanslag wel is opgelegd met de Beleidsregel als (enige) juridische basis (wat naar het oordeel van het hof
niethet geval is), dan nog kan de heffingsambtenaar in (hoger) beroep wijzen op de juiste grondslag voor de aanslag.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat er dus – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – geen belang is voor belanghebbende bij de klacht over de onrechtmatigheid van de Beleidsregel. Honorering van die klacht zou immers ertoe leiden dat nog steeds geheven kan worden op grond van de Verordening, en toepassing van alleen die Verordening zou voor belanghebbende niet voordeliger zijn.
4.6.
De Verordening is in werking getreden op 20 december 2018, dus vóór het moment van het belastbare feit op 1 januari 2019. De aanslag is nadien opgelegd. Van belastingheffing met terugwerkende kracht is dus geen sprake. Dat de Beleidsregel wel terugwerkende kracht heeft, maakt dit niet anders. Zoals eerder overwogen is de grondslag voor de aanslag de Verordening en niet de Beleidsregel. Belanghebbende heeft dan ook geen belang bij bestrijding van de terugwerkende kracht van de Beleidsregel. De Beleidsregel voorziet immers juist in een lager tarief voor garageboxen dan de Verordening en is dus gunstig voor belanghebbende. Ook de omstandigheid dat de brief van 24 januari 2019 is gestuurd na 1 januari 2019, doet niet eraan af dat juridisch gezien geen sprake is van belastingheffing met terugwerkende kracht.
4.7.
Alles wat belanghebbende tegen de Beleidsregel heeft betoogd kan dus niet tot een ander oordeel leiden dan dat er een deugdelijke juridische grondslag is voor de aanslag.
Vraag 2
4.8.
In het kader van vraag 2 spitst het geschil zich in hoger beroep toe op [B] . Het aanslagbiljet waarbij de aanslag is bekendgemaakt, vermeldt niet wie de aanslag heeft opgelegd. Voor dat geval moet ervan worden uitgegaan dat deze is opgelegd door de heffingsambtenaar. [2] Ten tijde van het opleggen van de aanslag was het in 2.4 vermelde aanwijzingsbesluit al genomen, maar nog niet in werking getreden. Gelet daarop was het in 2.2 vermelde aanwijzingsbesluit nog van toepassing, bij welk besluit als heffingsambtenaar is aangewezen ‘het hoofd van de afdeling Ondersteuning’. Ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar door ‘de heffingsambtenaar’ was het in 2.4 vermelde aanwijzingsbesluit inmiddels wel in werking getreden. Op grond van dat besluit is als heffingsambtenaar (onder meer) aangewezen eveneens ‘het hoofd van de afdeling Ondersteuning’.
In hoger beroep is niet in geschil dat de functie ‘het hoofd van de afdeling Ondersteuning’ ten tijde van zowel het opleggen van de aanslag als het doen van uitspraak op bezwaar werd uitgeoefend door [B] . Terecht is niet (langer) bestreden dat de aanduiding ‘interim’ daaraan niet afdoet. De kern van het betoog van belanghebbende is dat [B] geen ambtenaar is, dat [B] daarom ook geen heffings
ambtenaarkan zijn en dat daarom de aanslag en de uitspraak op bezwaar besluiten zijn die door een daartoe onbevoegd persoon zijn genomen.
Het hof zal ervan uitgaan dat [B] zelf niet bij afzonderlijk aanstellingsbesluit als (bezoldigd of onbezoldigd) ambtenaar is aangesteld. De heffingsambtenaar heeft dat namelijk niet gesteld en heeft evenmin gereageerd op het in 2.11 vermelde verzoek.
4.9.
Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3322 (hierna: het arrest) van belang. Hierin is het volgende overwogen:
“2.1.2. Het College heeft op 7 december 2010 besloten:
“I aan te stellen als onbezoldigd gemeenteambtenaren:
(…)
- De directeur van [B.V.] B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting;
(…)
II aan te wijzen als gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet:
(…)
- de directeur van [B.V.] B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen (…)”.
2.1.3.
Aan belanghebbende is op 25 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) door de directeur van [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ).
2.1.4.
De naheffingsaanslag vermeldt onder meer dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij de directeur van [B.V.] .
2.1.5.
De uitspraak op bezwaar is gedaan door de algemeen directeur van [B.V.] , [A], (hierna: [A]).
2.1.6.
De heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 2] heeft de naheffingsaanslag bij zijn verweerschrift in hoger beroep bekrachtigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens onbevoegdheid van [A]. Volgens belanghebbende is [A] niet bevoegd om als heffingsambtenaar op te treden, omdat hij niet bij aanstellingsbesluit als ambtenaar is aangesteld.
2.2.2.
Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een algemeen bekend feit was dat [B.V.] is belast met het uitvoeren van het parkeerbeheer in de gemeente [plaats 2] . Niet voor redelijke twijfel is vatbaar dat het College heeft beoogd degene die de hoedanigheid van directeur van [B.V.] bezit, bevoegd te maken tot het opleggen van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen. Onder die omstandigheden wordt het bevoegdheidsgebrek dat voortvloeit uit het feit dat [A] niet rechtsgeldig als heffingsambtenaar is aangesteld, naar het oordeel van het Hof hersteld door de bekrachtiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift. De naheffingsaanslag hoeft daarom niet te worden vernietigd, aldus het Hof. Hiertegen richt zich het eerste middel. Volgens dit middel dient het feit dat de naheffingsaanslag onbevoegdelijk is opgelegd ertoe te leiden dat die naheffingsaanslag wordt vernietigd.
2.3.1.
Volgens artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet gelden de in de AWR neergelegde bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Deze bepaling sluit niet uit dat aanwijzing van de desbetreffende gemeenteambtenaar plaatsvindt door de vermelding van zijn functie.
2.3.2.
Wel moet de term ‘gemeenteambtenaar’ in dit verband zo worden begrepen dat de bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur alleen kunnen worden toebedeeld binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente. In een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een B.V. is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, betekent dit dat die directeur - bezoldigd of onbezoldigd - ambtenaar van de gemeente moet zijn om de in de AWR neergelegde bevoegdheden van de inspecteur te kunnen uitoefenen.
2.3.3.
Blijkens het hiervoor in 2.1.2 opgenomen citaat heeft het College besloten de directeur van [B.V.] aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar van de gemeente. [A] is algemeen directeur van [B.V.] . Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat [A] met instemming van de gemeente bevoegdheden heeft uitgeoefend van de gemeenteambtenaar belast met de heffing van parkeerbelastingen. In de aldus tussen [A] en de gemeente tot stand gekomen verhouding ligt een aanstelling van [A] als ambtenaar besloten. Daarmee is voldaan aan de hiervoor in 2.3.2 omschreven eis dat degene die is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, ambtenaar van de gemeente moet zijn. Van een bevoegdheidsgebrek als door het Hof aangenomen is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [A] in het hiervoor in 2.1.2 genoemde besluit niet met name is genoemd doet hieraan niet af. Het middel, dat van een tegengestelde opvatting uitgaat, faalt derhalve.”
4.10.
In het arrest was net zoals in deze zaak aan de orde dat in het zogenoemde aanwijzingsbesluit – voor zover van belang – als heffingsambtenaar niet een met name genoemde natuurlijk persoon is aangesteld maar (een persoon met) een functie. Dat is geoorloofd (zie rov. 2.3.1 van het arrest).
4.11.
In het arrest was verder aan de orde dat de aangewezen functie niet een functie was binnen de desbetreffende gemeente maar een functie binnen een B.V.. Gegeven dat “de bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur alleen kunnen worden toebedeeld binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente” (rov. 2.3.2) stelt de Hoge Raad een nadere eis, wil zo’n persoon in een private functie toch publiekrechtelijke bevoegdheden kunnen uitoefenen. Het gaat om de eis dat “die directeur - bezoldigd of onbezoldigd - ambtenaar van de gemeente moet zijn om de in de AWR neergelegde bevoegdheden van de inspecteur te kunnen uitoefenen” (rov. 2.3.2).
In de onderhavige zaak ligt het op dit punt anders. ‘Het hoofd van de afdeling Ondersteuning’ is namelijk al een functie binnen de gemeente. Voor het toebedelen van bevoegdheden als heffingsambtenaar aan die functie is daarom reeds voldaan aan het vereiste dat die toebedeling alleen mogelijk is “binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente”. Een nadere beoordeling zoals in rechtsoverweging 2.3.3 van het arrest hoeft daarom in deze zaak niet plaats te vinden voor zover het gaat om de toebedeling aan de functie (het hoofd van de afdeling Ondersteuning).
4.12.
In deze zaak is aan de orde dat [B] door de gemeente is ‘ingehuurd’ om de functie van hoofd van de afdeling Ondersteuning te vervullen. In aanmerking genomen dat deze functie is aangewezen als heffingsambtenaar, volgt daaruit dat [B] met instemming van de gemeente bevoegdheden heeft uitgeoefend van de heffingsambtenaar. Hierin ligt een aanstelling van [B] als ambtenaar besloten (vgl. het arrest, rov. 2.3.3). De omstandigheid dat [B] niet met naam bij afzonderlijk aanstellingsbesluit als ambtenaar is aangesteld, maakt dat niet anders. Gelet op het arrest is dat namelijk niet doorslaggevend. De aanslag is dus opgelegd door een daartoe bevoegd persoon. Dit geldt ook voor de uitspraak op bezwaar.
4.13.
Het hof overweegt ten overvloede dat ook indien sprake zou zijn van onbevoegdheid, dit nog niet meebrengt – mede gelet op artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht – dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar vernietigd zouden moeten worden. Anders dan belanghebbende betoogt is het namelijk (ook) in (hoger) beroep als uitgangspunt mogelijk om een onbevoegd genomen besluit te bekrachtigen, zoals hier is gedaan (zie 2.10). [3]
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van de griffierechten en de proceskosten
4.15.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden en evenmin redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.R.T. Pauwels, raadsheer, in tegenwoordigheid van X.J. Köhlen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op 14 december 2022 aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
X.J. Köhlen M.R.T. Pauwels
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.De gemachtigde heeft het hof ter zitting op de hoogte gebracht van het overlijden van belanghebbende op een moment nadat het hoger beroep is ingesteld. De gemachtigde heeft verklaard dat de erfgenamen hebben gemeld de zaak te willen voortzetten. Het hof heeft geen aanleiding om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
2.Vergelijk Hoge Raad 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4036.
3.Bijv. CRvB 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4341 en CRvB 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2311.