4.9.Voor de beoordeling van dit geschilpunt is het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3322 (hierna: het arrest) van belang. Hierin is het volgende overwogen: “2.1.2. Het College heeft op 7 december 2010 besloten:
“I aan te stellen als onbezoldigd gemeenteambtenaren:
(…)
- De directeur van [B.V.] B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelasting;
(…)
II aan te wijzen als gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet:
(…)
- de directeur van [B.V.] B.V. voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen (…)”.
2.1.3.Aan belanghebbende is op 25 november 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag) door de directeur van [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ).
2.1.4.De naheffingsaanslag vermeldt onder meer dat een bezwaarschrift kan worden ingediend bij de directeur van [B.V.] .
2.1.5.De uitspraak op bezwaar is gedaan door de algemeen directeur van [B.V.] , [A], (hierna: [A]).
2.1.6.De heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 2] heeft de naheffingsaanslag bij zijn verweerschrift in hoger beroep bekrachtigd.
2.2.1.Voor het Hof was onder meer in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd wegens onbevoegdheid van [A]. Volgens belanghebbende is [A] niet bevoegd om als heffingsambtenaar op te treden, omdat hij niet bij aanstellingsbesluit als ambtenaar is aangesteld.
2.2.2.Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een algemeen bekend feit was dat [B.V.] is belast met het uitvoeren van het parkeerbeheer in de gemeente [plaats 2] . Niet voor redelijke twijfel is vatbaar dat het College heeft beoogd degene die de hoedanigheid van directeur van [B.V.] bezit, bevoegd te maken tot het opleggen van naheffingsaanslagen in de parkeerbelastingen. Onder die omstandigheden wordt het bevoegdheidsgebrek dat voortvloeit uit het feit dat [A] niet rechtsgeldig als heffingsambtenaar is aangesteld, naar het oordeel van het Hof hersteld door de bekrachtiging van de naheffingsaanslag door de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift. De naheffingsaanslag hoeft daarom niet te worden vernietigd, aldus het Hof. Hiertegen richt zich het eerste middel. Volgens dit middel dient het feit dat de naheffingsaanslag onbevoegdelijk is opgelegd ertoe te leiden dat die naheffingsaanslag wordt vernietigd.
2.3.1.Volgens artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet gelden de in de AWR neergelegde bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur met betrekking tot de gemeentelijke belastingen voor de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen. Deze bepaling sluit niet uit dat aanwijzing van de desbetreffende gemeenteambtenaar plaatsvindt door de vermelding van zijn functie.
2.3.2.Wel moet de term ‘gemeenteambtenaar’ in dit verband zo worden begrepen dat de bevoegdheden en verplichtingen van de inspecteur alleen kunnen worden toebedeeld binnen het bestuursrechtelijk hiërarchiek verband van de desbetreffende gemeente. In een geval als het onderhavige, waarin de directeur van een B.V. is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, betekent dit dat die directeur - bezoldigd of onbezoldigd - ambtenaar van de gemeente moet zijn om de in de AWR neergelegde bevoegdheden van de inspecteur te kunnen uitoefenen.
2.3.3.Blijkens het hiervoor in 2.1.2 opgenomen citaat heeft het College besloten de directeur van [B.V.] aan te stellen als onbezoldigd ambtenaar van de gemeente. [A] is algemeen directeur van [B.V.] . Voorts laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat [A] met instemming van de gemeente bevoegdheden heeft uitgeoefend van de gemeenteambtenaar belast met de heffing van parkeerbelastingen. In de aldus tussen [A] en de gemeente tot stand gekomen verhouding ligt een aanstelling van [A] als ambtenaar besloten. Daarmee is voldaan aan de hiervoor in 2.3.2 omschreven eis dat degene die is aangewezen als gemeenteambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, aanhef en letter b, van de Gemeentewet, ambtenaar van de gemeente moet zijn. Van een bevoegdheidsgebrek als door het Hof aangenomen is derhalve geen sprake. De omstandigheid dat [A] in het hiervoor in 2.1.2 genoemde besluit niet met name is genoemd doet hieraan niet af. Het middel, dat van een tegengestelde opvatting uitgaat, faalt derhalve.”