ECLI:NL:GHSHE:2022:2870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
200.313.636_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens onjuiste informatie en fraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant had in 2021 een verzoek ingediend voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar het hof oordeelde dat hij onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt over zijn schulden, die voortvloeiden uit frauduleuze handelingen. De appellant had gedurende een periode van zes jaar (2007-2013) een aanzienlijk bedrag van zijn voormalige werkgever verduisterd, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling en civiele vorderingen. De rechtbank had eerder het verzoek van de verweersters tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling toegewezen, omdat er feiten waren die op het moment van de toelating al bekend waren, maar niet door de appellant waren gemeld. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw had gehandeld, wat leidde tot de conclusie dat de schuldsaneringsregeling terecht was beëindigd. De appellant had ook geen beroep gedaan op de hardheidsclausule, en het hof zag geen aanleiding om deze toe te passen. De uitspraak benadrukt het belang van volledige en eerlijke informatieverstrekking bij aanvragen voor schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 18 augustus 2022
Zaaknummer : 200.313.636/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/21/131 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.A. Baltes te Tilburg,
tegen

1.[N.V. 1] N.V.,

2.
[N.V. 2] N.V.,
3.
[N.V. 3] N.V.en
4.
[N.V. 4] N.V.,
allen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweersters,
hierna afzonderlijk als gezamenlijk te noemen: [verweerster] c.s.,
advocaat: mr. J.N.A. Kilian te Tilburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 juli 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 25 juli 2022, heeft [appellant] verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en opnieuw recht doende te verklaren dat de schuldsaneringsregeling niet is beëindigd, althans kan worden voortgezet.
2.2.
Bij verweerschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie van dit hof op
5 augustus 2022, hebben [verweerster] c.s. het hof verzocht om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Baltes;
  • mevrouw [waarnemend bewindvoerder] – bij afwezigheid van de bewindvoerder de heer [bewindvoerder] wegens vakantie –, hierna te noemen: de waarnemend bewindvoerder en
  • de heer [betrokkene] namens [verweerster] c.s., bijgestaan door mr. Kilian.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de aanvullende stukken (productie 11, 12 en 13) van mr. Baltes, ingediend en ontvangen op 5 augustus 2022. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 5 juli 2022 was nog niet beschikbaar.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 3 augustus 2021 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [verweerster] c.s. van
28 maart 2022 tot tussentijdse beëindiging op de voet van artikel 350 Faillissementswet (Fw) toegewezen en de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd. De rechtbank heeft geoordeeld (zie vonnis waarvan beroep onder 3.6.) dat gebleken is van feiten die op het moment van de toelating tot de regeling al bestonden, maar die eerst gedurende de loop van de schuldsaneringsregeling bekend zijn geworden en die bij de beoordeling van een verzoek tot toelating reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
“3.3 De rechtbank overweegt dat schuldenaar twee schulden heeft: een schuld van
EU 158.229,13 aan [verweerster] (zijn voormalig werkgever) en een schuld van EU 782,- aan [advocatuur] Advocatuur. De schuld aan [verweerster] is ontstaan als gevolg van verduistering door schuldenaar. Schuldenaar heeft hierover ten tijde van de toelating verklaard dat hij in 2009 gelden heeft weggesluisd van zijn werkgever en hij zou deze hebben gebruikt om zijn hypotheek af te lossen. Hij zou met [verweerster] afspraken gemaakt om EU 385.000,- terug te betalen. Deze afspraken zijn volgens schuldenaar ook allemaal nagekomen. De overwaarde van de woning is betaald aan [verweerster] , evenals de uitkering van de letselschadeclaim van
schuldenaar. Het restant van de schuld kon schuldenaar niet voldoen. Er is geprobeerd om met [verweerster] een betalingsregeling te treffen, hetgeen zij niet wilden, aldus schuldenaar in zijn eigen verklaring bij het verzoek toelating schuldsaneringsregeling. Vervolgens is geprobeerd om een minnelijke schuldsaneringstraject op te starten, maar ook daarmee ging [verweerster] niet akkoord.
3.4
Naar aanleiding van het verzoek tot tussentijdse beëindiging is evenwel gebleken dat
de lezing van schuldenaar niet volledig (juist) is. Thans zijn de volgende feiten bekend geworden. De verduistering door schuldenaar heeft plaatsgevonden gedurende een langere periode, namelijk van 2007 tot en met 2013. Daarbij is een bedrag van EU 420.000,- door schuldenaar weggenomen. Naar aanleiding van informatie door [verweerster] overgelegd heeft schuldenaar erkend dat hij met [verweerster] op 12 maart 2014 een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten ter zake van de terugbetaling van het verduisterde bedrag, inhoudende (naast onder meer de aanwending van de overwaarde van de woning van schuldenaar en de vordering uit hoofde van letselschade) een terugbetaling in 60 maandelijkse termijnen tegen 5% rente. Vervolgens is in verband met de financiële situatie van schuldenaar op 10 oktober 2014 aanvullend overeengekomen de terugbetalingstermijn op 10 jaar te stellen met een afdracht van ten minste EU 600,- per maand. Naar nu blijkt heeft schuldenaar slechts twee termijnen van EU 600,- voldaan. Schuldenaar stelt thans dat hij geen goede baan kon krijgen/behouden, vanwege zijn strafblad en omdat [verweerster] telkens de werkgever van schuldenaar op de hoogte stelde van zijn strafrechtelijk verleden. Dit wordt door [verweerster] betwist. Nadat [verweerster] een civiele procedure tegen schuldenaar is gestart teneinde nakoming van de vaststellingsovereenkomst te vorderen, hetgeen op 16 december 2020 tot een veroordelend vonnis heeft geleid, is schuldenaar naar eigen zeggen in plaats van in hoger beroep te gaan, een schuldhulpverleningstraject gestart.
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft schuldenaar onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de periode vanaf juni 2016 te goeder trouw was ten aanzien van het onbetaald laten van de schuld aan [verweerster] . Gelet op de aard en omvang van de vordering van [verweerster] mocht van schuldenaar verwacht worden dat hij zich tot het uiterste in zou spannen om deze schuld te voldoen. Weliswaar heeft schuldenaar de overwaarde van de woning aan [verweerster] betaald, doch daarbij moet bedacht worden dat aannemelijk is dat de overwaarde in ieder geval voor een aanzienlijk deel het gevolg is van de met verduisterde gelden gedane aflossing van EU 105.000,- op de hypotheeklening. Het lag op de weg van schuldenaar om daarnaast zoveel mogelijk vermogensbestanddelen te gelden te maken en zoveel mogelijk zijn uitgaven te beperken teneinde zich maximaal in te spannen de vaststellingsovereenkomst na te komen. Niet gebleken is dat hij hieraan voldaan heeft. Daarbij valt de rechtbank op dat onbekend is waar de door schuldenaar overige verduisterde gelden ad EU 315.000,- zijn gebleven. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek tot tussentijdse beëindiging heeft schuldenaar hierover enkel verklaard dat hij deze gelden misschien aan boodschappen en vakanties heeft uitgegeven. Uit de door [verweerster] overgelegde en door schuldenaar in 2014 ondertekende goederenlijst blijkt onder meer dat schuldenaar (naast verbouwingen aan de woning) voor aanzienlijke bedragen gouden sieraden, meubilair, apparatuur, auto’s heeft gekocht, alsmede een deel naar de spaarrekening heeft overgemaakt. Schuldenaar verklaart hier thans over dat hij bijna niet meer weet of hij deze zaken heeft gekocht en dat de lijst onder dwang tot stand is gekomen. Wat daarvan ook zij, schuldenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk kunnen maken dat hij enige jaren na het verduisteren van een forse geldsom geen verdere financiële mogelijkheden had om de vordering van [verweerster] in iedere geval deels te voldoen. Ook is de rechtbank niet gebleken dat schuldenaar er alles aan heeft gedaan om zijn uitgavenpatroon aan te passen door bijvoorbeeld een sociale huurwoning te zoeken en dure abonnementen stop te zetten. Als schuldenaar al moet worden gevolgd in de verklaring dat hij geen beter betaalde baan kon vinden als gevolg van de in
2017 uitgesproken straf, is dat een omstandigheid die voor rekening van schuldenaar dient te
blijven.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat van feiten in de zin van artikel 350 lid 3 sub f Fw geen sprake is. [appellant] had in het toelatingsverzoek (verzoekschrift, eigen verklaring en crediteurenoverzicht), bij de toelatingszitting en bij de bewindvoerder de vordering van [verweerster] c.s. gemeld en dat het om ‘
fraude’ en ‘
wegsluizen’ ging. Alle vragen daarover heeft hij volledig en te goeder trouw beantwoord. [verweerster] c.s. leken er lange tijd van uit te gaan dat [appellant] de vordering in het geheel niet had gemeld bij de toelating. [verweerster] had geen afschrift van het toelatingsverzoekschrift. Na de mondelinge behandeling van 10 mei 2022 – waar [verweerster] c.s. niet aanwezig waren – heeft de rechtbank het proces-verbaal van de toelatingszitting aan [verweerster] c.s. toegezonden, zodat [verweerster] c.s. konden lezen dat de vordering van [verweerster] c.s. en het wegsluizen/fraude wel degelijk door [appellant] zijn gemeld.
Op de mondelinge behandeling van 5 juli 2022 kwamen voor [appellant] onverwachts vragen aan de orde over een goederenlijst uit 2014. [appellant] kan zich met deze gang van zaken niet verenigen en grieft hiertegen. Het is belangrijk dat de toelatingsrechter goed doorvraagt bij onduidelijkheden en eventueel nadere stukken opvraagt. Er is doorgevraagd en alle vragen zijn door [appellant] naar behoren beantwoord (zie het proces-verbaal van de
toelatingszitting van 3 augustus 2021). De toelatingsrechter heeft geen nadere stukken
opgevraagd. [appellant] is daarom van mening dat niet gekomen kan worden tot tussentijdse
beëindiging op grond van artikel 350 lid 3 sub f Fw. [appellant] heeft alle relevante stukken en feiten aan de rechter voorgelegd. [appellant] mag erop vertrouwen dat de vordering van [verweerster] c.s., het wegsluizen c.q. de fraude in de toelatingsbeslissing zijn verdisconteerd. Op dat oordeel kan nu niet meer worden teruggekomen. Zie rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2016:6772.
Ten onrechte laat de rechtbank volgens [appellant] de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw buiten beschouwing. [appellant] is te goeder trouw geweest door de vordering van [verweerster] c.s. en het ontstaan daarvan (fraude, wegsluizen) te melden bij het toelatingsverzoek. Daarnaast heeft [appellant] sinds 2016 altijd werk gehad of gezocht en hij heeft geen luxe leven geleid. Er was simpelweg geen ruimte om af te lossen. Eveneens is [appellant] te goeder trouw in de zin van de WSNP als het aankomt op het ontstaan van de vordering van [verweerster] c.s. [appellant] kent zijn eigen verantwoordelijkheid bij het wegsluizen en bij de toelatingszitting op 3 augustus 2021 erkende hij “
debet geweest” te zijn. Als de fraude zelf tot het ontbreken van goede trouw zou moeten leiden, of de schuld aan [verweerster] (na strafrechtelijke vervolging) als strafrechtelijk gerelateerd zou moeten gelden, dan nog kan [appellant] op grond van artikel 288 lid 3 Fw tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten. Ten onrechte miskent de rechtbank volgens [appellant] de mogelijkheid van de toepassing van de hardheidsclausule.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat schuldenaar er alles aan heeft gedaan om zijn uitgavenpatroon aan te passen door bijvoorbeeld een sociale huurwoning te zoeken en dure abonnementen stop te zetten. [appellant] heeft echter geen dure abonnementen (gehad) en [appellant] woont sinds 2017 al in een sociale huurwoning. Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank geen vragen aan hem hierover heeft gesteld. Zowel tijdens de toelatingszitting, als tijdens de zitting op 5 juli 2022 niet.
Volgens [appellant] stelt de rechtbank ten onrechte dat hij slechts twee termijnen van
€ 600,- heeft voldaan. De afloscapaciteit is namelijk (nagenoeg) nihil en [appellant] kon niet meer betalen. Hij was zijn baan bij [verweerster] c.s. kwijt en nieuw werk als boekhouder zat er niet meer in. [appellant] is diverse keren ontslagen, vaak tegelijk met de opkomst van geruchten bij de werkgever(s) van [appellant] over zijn verleden bij [verweerster] c.s. of, naar de mening van [appellant] , digitale aanwijzingen dat betrokkenheid van [verweerster] c.s. niet uitgesloten kan worden. [appellant] had letselschade, maar kreeg niet (zelf) de letselschade uitkering. Het kan
[appellant] niet worden verweten / aangerekend dat hij niet vaker termijnen van € 600,-
heeft betaald. Op dit onderdeel heeft [appellant] overigens ook geen vragen gekregen bij
de toelatingszitting.
De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geen rekening gehouden met zijn echtgenote. Zij is tevens op 3 augustus 2021 toegelaten tot de WSNP. Die dreigt betekenisloos te worden als [appellant] geen schone lei krijgt. [appellant] en zijn echtgenote zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Een schone lei voor de echtgenote heeft geen zin wanneer [appellant] geen schone lei verklaring krijgt. Dit is een onnodige zware sanctie voor zijn echtgenote die niets met de fraude en/of het ontstaan van de schulden te maken heeft gehad. Ten onrechte laat de rechtbank na zich de positie van de echtgenote te realiseren en dit mee te laten wegen. Het ontbreekt in de belangenafweging van de rechtbank en dient tevens mee te wegen bij het beoordelen van de hardheidsclausule, aldus [appellant] .
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd toegevoegd dat de strafrechtelijke veroordeling wel ter sprake is gekomen in het voortraject bij de gemeente Tilburg. De gemeente heeft het verzoek tot toelating van de schuldsanering ingediend. Vanuit de gemeente is aangegeven dat informatie over de strafzaak verder niet meer nodig zou zijn voor het toelatingsverzoek. Op de vraag van het hof of de gemeente het strafrechtelijk vonnis heeft gezien, heeft [appellant] uiteindelijk - na overleg met zijn raadsman - geantwoord dat hij zijn hele dossier (‘diverse mappen’) heeft meegenomen naar de gemeente, maar dat hij niet durft te zeggen of de gemeente het strafrechtelijk vonnis daaruit heeft gehaald.
3.6.
[verweerster] c.s. hebben zowel bij verweerschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verweer gevoerd tegen de stellingen van [appellant] . Voor zover relevant zal het hof bij de beoordeling daarop ingaan.
3.7.
De waarnemend bewindvoerder heeft in haar brief van 5 augustus 2022 als volgt gereageerd. Blijkens het proces-verbaal van de toelatingszitting was bij de toelating bekend dat er sprake was van een vordering die niet te goeder trouw is ontstaan. De rechter is daar op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw niet verder op ingegaan. Volgens de waarnemend bewindvoerder is de schuldsaneringsregeling daarom onterecht tussentijds beëindigd. De vordering was ouder dan vijf jaar en de ‘goede trouw-toets’ was daarom niet aan de orde, evenmin als de vraag of de schuldenaar te goeder trouw was aangaande het onbetaald laten van de maandelijkse terugbetaling. Aanvullend is op 10 oktober 2014 overeengekomen dat [appellant] maandelijks een bedrag betaalt van € 600,-, maar dit kon hij niet nakomen. Ook deze overeenkomst is gelegen in een periode langer dan vijf jaar voor de toelating van de schuldsanering en daarom is de ‘goede trouw-toets’ niet nodig. Gelet op het vorenstaande, is de waarnemend bewindvoerder van mening dat er geen sprake is van een onterechte toelating van [appellant] tot de schuldsanering. Ook is er geen sprake van tekortkomingen van de verplichtingen binnen de schuldsanering. De waarnemend bewindvoerder verzoekt het hof dan ook het vonnis waarvan beroep te vernietigen en de schuldsaneringsregeling van [appellant] door te laten lopen.
3.8.
Hieraan heeft de waarnemend bewindvoerder ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – toegevoegd dat - nadat het hof de betekenis van bepaalde strafrechtelijke veroordelingen en daarop volgende civiele veroordelingen als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder c Fw jo 358 lid 4 Fw in algemene zin had benoemd - de vordering van [verweerster] c.s. niet onder artikel 358 lid 4 onder d Fw valt, omdat [appellant] in het vonnis van 16 december 2020 niet is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] c.s. slechts vastgesteld. De waarnemend bewindvoerder is van mening dat de vordering van [verweerster] c.s. dus wel saneerbaar is – in de zin van artikel 358 lid 1 Fw –. Verder heeft de waarnemend bewindvoerder benadrukt dat [appellant] – en overigens ook zijn echtgenote – alle verplichtingen in het kader van de schuldsanering nakomt.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.
Op grond van artikel 350 lid 1 Fw kan de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, van de schuldenaar dan wel van een of meer schuldeisers. Zij kan zulks ook ambtshalve doen. Een beëindiging geschiedt ingevolge artikel 350 lid 3 onder f Fw indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Het hof is van oordeel dat deze beëindigingsgrond zich in deze zaak voordoet. In het hiernavolgende wordt dit toegelicht.
3.11.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet alle - naar het oordeel van het hof noodzakelijk door hem te geven - (juiste) informatie verstrekt over de vordering van [verweerster] c.s. bij zijn toelatingsverzoek en bij de toelatingszitting. In de eigen verklaring van [appellant] bij zijn verzoekschrift staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In verband met bijgaand verzoekschrift tot toewijzing van de WSNP voor mij en mijn vrouw leg ik onderstaande verklaring over het ontstaan van mijn schulden af.
In 2009 heb ik een grote fout gemaakt door geld weg te sluizen van [verweerster] , mijn
toenmalige werkgever. Nadat de werkgever deze handelingen heeft geconstateerd zijn er afspraken gemaakt om het totaal bedrag van € 385.000 terug te betalen.
Deze afspraken (waaronder het verkopen van onze toenmalige woning en het voldoen van
het geld van mijn letschade) zijn ook allemaal door ons nagekomen.”
Uit de stukken in het thans beschikbare procesdossier, alsmede door [verweerster] c.s. aangeleverd, blijkt echter dat [appellant] niet enkel in 2009 fraude heeft gepleegd, maar dat [appellant] gedurende de periode 2007 tot en met 2013 bedragen van zijn voormalige werkgever [verweerster] c.s. heeft verduisterd voor een totaalbedrag van € 420.000,00. Daarnaast blijkt uit het procesdossier tevens dat [appellant] niet alle afspraken is nagekomen en dat een strafrechtelijke procedure in verband met de fraude is gevolgd.
3.11.1.
Naar het oordeel van het hof had [appellant] duidelijkheid kunnen geven door bij zijn toelatingsverzoekschrift van juni 2021 van de tussen partijen gevoerde dagvaardingszaak in elk geval het vonnis van 16 december 2020 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, te overleggen (zaaknummer C/02/363341 / HA ZA 19-576) waarin [appellant] is veroordeeld om aan [verweerster] c.s. een bedrag te betalen van € 141.791,91 vermeerderd met de contractuele rente. Uit de hierin opgenomen feiten blijkt namelijk dat [appellant] op 1 maart 2006 in dienst is getreden bij [verweerster] c.s. tot 1 december 2013, dat [verweerster] c.s. in februari 2014 in hun administratie op onverklaarbare betalingen naar de bankrekening van [appellant] zijn gestuit, dat [appellant] in een daaropvolgend gesprek heeft bekend dat hij over meerdere jaren een totaalbedrag van € 160.000,00 heeft verduisterd, dat uit nader onderzoek van [verweerster] c.s. is gebleken dat [appellant] echter vanaf 2007 een totaalbedrag van € 420.00,00 naar zijn eigen bankrekening heeft overgemaakt, dat partijen op 12 maart 2014 een vaststellingsovereenkomst/schuldbekentenis hebben gesloten en een aanvullende vaststellingsovereenkomst op 10 oktober 2014 waarin is afgesproken dat [appellant] vanaf november 2014 maandelijks € 600,00 betaalt – in het toelatingsverzoek wordt overigens óók geen melding gemaakt van deze twee vaststellingsovereenkomsten –, dat [verweerster] c.s. als tweede hypotheekhouder een bedrag van € 169.370,50 hebben ontvangen nadat de woning van [appellant] op 19 december 2014 is verkocht, dat [verweerster] € 95.000,00 heeft kwijtgescholden, en dat [appellant] de overige verplichtingen uit de aanvullende vaststellingsovereenkomst, ondanks diverse herinneringen en sommaties van [verweerster] c.s. niet is nagekomen. [appellant] heeft na twee maandelijkse betalingen op 3 november 2014 en 1 december 2014 niets meer betaald. Uit dit vonnis blijkt dus niet alleen de gang van zaken vanaf het moment van de ontdekking van de fraude door [verweerster] c.s., maar ook de opstelling van [appellant] zelf over de terugbetaling van het restantbedrag aan [verweerster] c.s. en dat [appellant] uiteindelijk inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van [verweerster] c.s. terwijl de vordering is ontstaan uit zijn eigen frauduleuze handelen. Dit verweer voeren is van belang voor de vraag of voldoende aannemelijk is dat [appellant] in de periode vóór 2021 wel te goeder trouw de vordering van [verweerster] c.s. onbetaald heeft gelaten. In de gegeven omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat van een dergelijk te goede trouw onbetaald laten sprake is geweest.
3.11.2.
Daarnaast volgt uit de brief van 26 april 2017 van het Openbaar Ministerie aan [verweerster] c.s. dat [appellant] op 24 maart 2017 door de rechtbank is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur of 120 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaren en dat deze veroordeling onherroepelijk is, alsook dat de schadeclaim van [verweerster] c.s. niet-ontvankelijk is verklaard en dat [verweerster] c.s. zijn verwezen naar de burgerlijke rechter. In het toelatingsverzoek is echter niets vermeld over deze veroordeling. Evenmin blijkt uit de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting op
3 augustus 2021 dat hierover is gesproken. Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn strafrechtelijke veroordeling wel had moeten melden bij zijn toelatingsverzoek – zie artikel 288 lid 2 onder c Fw – en in ieder geval aan de toelatingsrechter. [appellant] is namelijk veroordeeld in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek in juni 2021 is ingediend. Bovendien vloeit de strafrechtelijke veroordeling voort uit de frauduleuze handelingen van [appellant] op grond waarvan [verweerster] c.s. een vordering op hem heeft, die in aansluiting op de strafrechtelijke procedure door de civiele rechter is vastgesteld. Daarnaast is het verzoek tot de schuldsanering voornamelijk, zo niet nagenoeg uitsluitend, gebaseerd op de vordering van [verweerster] c.s., welke vordering blijkens de crediteurenlijst € 158.229,13 bedraagt. De enige andere op de crediteurenlijst vermelde vordering van de gemachtigde van [appellant] van € 782,00 valt daarbij in het niet. Doordat [appellant] op geen enkele manier melding heeft gemaakt van zijn strafrechtelijke veroordeling in 2017 en zelfs
“Nee”staat vermeld op de crediteurenlijst bij de vordering van [verweerster] c.s. (bij de vraag of het een fraudevordering of vordering van strafrechtelijke aard is), is daar vervolgens – logischerwijs – ook niet door de rechter over doorgevraagd bij het toelatingsverzoek. Ter ondersteuning van het oordeel dat [appellant] zelf over de veroordeling had moeten spreken wijst het hof erop dat toelatingsrechters niet zelf meer spontaan het strafblad mogen controleren. Zie het arrest van 9 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2837) waarin de Hoge Raad de vraag, of de rechter bij de beslissing tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ambtshalve en zonder specifieke aanleiding een uittreksel uit het justitiële documentatieregister betreffende de verzoeker mag opvragen, ontkennend heeft beantwoord. Volgens de Hoge Raad dient er (eerst) een voldoende zwaarwegende grond te bestaan voor het opvragen van het uittreksel. De vergelijking door [appellant] met het vonnis van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2016:6772, gaat dan ook niet op.
3.12.
Gezien het voorgaande is naar het oordeel van het hof sprake van de beëindigingsgrond zoals opgenomen in artikel 350 lid 3 onder f Fw. Voornoemde feiten en omstandigheden – de fraude gedurende een periode van 2007 tot en met 2014 voor een totaalbedrag van € 420.000,00, de twee vaststellingsovereenkomsten, de strafrechtelijke veroordeling in 2017 en het vonnis van 16 december 2020 – bestonden immers al op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling en daar heeft [appellant] onjuiste dan wel volstrekt onvolledige informatie over gegeven. Naar het oordeel van het hof zouden voornoemde feiten en omstandigheden reden zijn geweest om het toelatingsverzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 2 sub c Fw. Dit artikel bepaalt dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling evenwel wordt afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar voor de dag van indiening van het verzoek, tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen. [appellant] heeft bij zijn toelatingsverzoek geen beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. De rechtbank hoefde de hardheidsclausule niet ambtshalve toe te passen. In hoger beroep is alsnog een beroep gedaan op de hardheidsclausule, klaarblijkelijk voor de situatie dat het hof zou komen tot het oordeel dat artikel 350 lid 3 onder f Fw zich voordoet. Die voorwaarde is vervuld.
Het hof ziet geen aanleiding voor de toepassing van de hardheidsclausule in het licht van de frauduleuze handelingen en de opstelling van [appellant] tot eind 2020 (en ook na het vonnis van december 2020) met betrekking tot de nakoming van zijn voortdurende verplichtingen. Van enige verandering ‘ten goede’ is in het geheel geen sprake. De positie van de echtgenote – voor zover zij al niet op de hoogte is geweest van de fraude van de omvang als in deze aan de orde – maakt ten gunste van [appellant] geen verschil.
3.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd. Het hof zal het vonnis waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
3.14.
In zijn algemeenheid en ook ten aanzien van de in het kader van het beroep gemaakte opmerkingen namens [appellant] over één van de doelen van de schuldsaneringsregeling, te weten ‘het uit een uitzichtloze schuldenpositie kunnen komen’ en over de positie van zijn echtgenote (zie hierover hiervoor onder 3.4. slot) merkt het hof nog het navolgende op.
Ingevolge artikel 358 lid 1 Fw is, door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356 lid 2 Fw een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar. Dit geldt blijkens artikel 358 lid 4 Fw niet ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldboete, geldbedrag en/of schadevergoeding (zie sub a tot en met d). Met een vordering onder dit lid wordt gelijkgesteld een vordering die voortvloeit uit een in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van schadevergoeding die is vastgesteld door de burgerlijke rechter nadat de strafrechter die over het misdrijf of de overtreding heeft geoordeeld, heeft vastgesteld dat de vordering tot betaling van schadevergoeding of een deel daarvan slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Omdat de vordering van [verweerster] c.s. voortvloeit uit de in kracht van gewijsde gegane veroordeling tot betaling van een geldbedrag - vanwege door [appellant] in het verleden gesloten vaststellingsovereenkomsten ter evidente vergoeding van de door hem tussen 2007 en 2013 veroorzaakte schade - die is vastgesteld door de burgerlijke rechter in het vonnis van 16 december 2020, nadat de strafrechter – blijkens de brief van het Openbaar Ministerie van 26 april 2017 – in het vonnis de vordering van [verweerster] c.s. niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft gewezen op het alternatief van een civielrechtelijke procedure, is artikel 358 lid 1 Fw naar het voorlopig oordeel van het hof niet van toepassing. De aanzienlijke – en nagenoeg de enige – vordering van [verweerster] c.s. zou naar het voorlopig oordeel van het hof niet zijn gesaneerd als de schuldsaneringsregeling met een ‘schone lei’ zou zijn beëindigd. De toepassing van de schuldsaneringsregeling zou alsdan niet het door [appellant] beoogde resultaat van een schuldenvrije toekomst hebben.
3.15.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
C.M. Molhuysen, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2022