ECLI:NL:GHSHE:2022:4162

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
200.312.964_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opvoedbesluit en perspectiefbesluit in jeugdzaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 19 april 2021 bepaald dat de minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], niet meer bij hun ouders zouden opgroeien. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht om vernietiging van deze beschikking en om de mogelijkheid van terugplaatsing van de kinderen naar haar toe. De gecertificeerde instelling (GI), Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en de eerdere beschikking in stand te laten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 oktober 2022 werd de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep besproken. De moeder voerde aan dat de beslissing van de rechtbank een ernstige inbreuk op haar gezinsleven vormde en dat er onvoldoende rechtsbescherming was geboden. De GI stelde dat de moeder geen doorbrekingsgronden had aangevoerd en dat de wet geen mogelijkheid bood voor hoger beroep tegen het opvoedbesluit. Het hof oordeelde dat de beperkte rechtsbescherming in deze zaak onvoldoende was en dat de moeder ontvankelijk moest worden verklaard in haar hoger beroep.

Het hof heeft besloten dat de mondelinge behandeling op 16 januari 2023 zal worden voortgezet, waarbij de GI de gelegenheid krijgt om nader verweer te voeren. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van adequate rechtsbescherming in jeugdzaken, vooral wanneer het gaat om beslissingen die diep ingrijpen in het gezinsleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 1 december 2022
Zaaknummer: 200.312.964/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/379300 / JE RK 22-201
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige 1] ( [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ;
en
[minderjarige 2] ( [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De rechtbank heeft in het kader van de geschillenregeling van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 juli 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de kinderen de kans op terugplaatsing naar de moeder nog dient te worden geboden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2022, heeft de GI verzocht de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren en de beschikking van 19 april 2022 de rechtbank Oost-Brabant in stand te laten.
2.3.
Het hof heeft betrokkenen laten weten dat het vooreerst de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep wil behandelen. De mondelinge behandeling hierover heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 31 maart 2022;
  • het V8-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de moeder op 13 juli 2022;
  • de e-mail van de advocaat van de moeder van 1 augustus 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren.
De vader heeft de kinderen erkend.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan sinds 14 mei 2021 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 14 mei 2023.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben tot februari 2020 bij hun moeder gewoond. Van februari 2020 tot april 2021 hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (gedeeltelijk) bij de grootmoeder moederszijde gewoond.
3.4.
Sinds april 2021 wonen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ieder in een netwerkpleeggezin, eerst op vrijwillige basis en vanaf 14 mei 2022 op grond van een daartoe strekkende machtiging tot uithuisplaatsing. De machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is laatstelijk verlengd tot 14 mei 2023.
3.5.
De GI heeft in eerste aanleg aan de kinderrechter een geschil voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
De GI heeft daarbij verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, op grond van artikel 1:262b van het Burgerlijk Wetboek (BW) een beslissing te nemen oven over het onderhavige geschil, te weten: in te stemmen met het opvoedbesluit van de GI dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.
3.6.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank
(in meervoudige samenstelling) bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De standpunten
3.8.
De moeder voert - samengevat - aan dat het in deze zaak gaat om terugplaatsing van de kinderen naar hun moeder, die op grond van de bestreden beschikking nooit meer naar huis zouden mogen, als gevolg waarvan er zonder meer sprake is van een zeer ingrijpende beslissing. De moeder is dan ook van mening dat haar grieven voor een beoordeling door het hof vatbaar zijn.
Zij verwijst daarbij tijdens de mondeling behandeling naar de volgende uitspraak: ECLI:NL:HR:2021:1003.
Ook daar ging het om de situatie dat de rechtbank evenals hier het geval is, buiten het toepassingsgebied van artikel 1:262b is getreden. Grond voor de doorbreking van het appelverbod van artikel 807 Rv.
3.9.
De GI voert - kort samengevat - aan dat naar de mening van de GI geen sprake is van een doorbreking van het appelverbod. In het beroepschrift van de moeder staan geen doorbrekingsgronden vermeld. De door de moeder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ziet op een geheel andere procedure, waarbij er voor de ouder een ruimere rechtsbescherming was op basis van artikel 1:265e BW. In onderhavige procedure is daar geen sprake van. De GI wijst wat betreft het perspectiefbesluit op een leemte in de wet. Dit is ook aan de orde gesteld door de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), waarbij de aanbeveling is om een rechtspositieregeling te realiseren voor ouders en kinderen. De GI deelt die visie. Doordat deze rechtspositie nog niet bestaat zoeken de gecertificeerde instellingen naar een zo goed mogelijke (tijdelijke) ‘second best’ oplossing om ouders en kinderen toch rechtsbescherming te bieden, waardoor er in onderhavige zaak is gekozen voor een verzoek ex artikel 1:262b BW. De praktijk leert dat nadat door de GI een verzoek tot onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel bij de raad wordt gedaan, een onderzoek en daarop mogelijk verzoek tot gezagsbeëindiging, vele maanden duurt. Het gevolg hiervan is dat wanneer er geen verzoek in het kader van de geschillenregeling wordt gedaan, er gedurende lange tijd geen rechtsbescherming is voor de ouders. De landelijke projectgroep van gecertificeerde instellingen omtrent het perspectiefbesluit heeft contact met de rechtspraak over dit onderwerp, waarbij er door de rechtspraak wordt aangemoedigd om het perspectiefbesluit middels de geschillenregeling ex artikel 1: 262b BW door de rechtbanken te laten toetsen.
In ECLI:NL:PHR:2021:283 overweegt de Procureur-Generaal van de Hoge Raad het volgende:
‘’
Terzijde merk ik het volgende op. In deze zaak is pas ruim een jaar nadat het opvoedbesluit genomen was om gezagsbeëindiging verzocht. Dit lijkt niet wenselijk omdat na het opvoedbesluit, zoals in casu, de hulpverlening doorgaans niet meer gericht is op het werken naar thuisplaatsing, maar op het bevorderen van een bestendige toekomst van het kind in het pleeggezin en ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. De kinderrechter die langere tijd na het nemen van een opvoedbesluit over de gezagsbeëindiging moet oordelen, kan zo voor een voldongen feit worden geplaatst. In discussie is of de wet voorziet in rechterlijke toetsing van het opvoedbesluit. Ik ben van mening dat het opvoedbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW aan de kinderrechter kan worden voorgelegd. De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in een in december 2020 gepubliceerd advies geconstateerd dat op dit moment een adequate rechtspositieregeling voor de betrokkenen bij een opvoedbesluit (perspectiefbesluit) ontbreekt. De RSJ beveelt aan dat er een rechtspositieregeling wordt gerealiseerd en dat wettelijk wordt vastgelegd dat het perspectiefbesluit binnen drie maanden nadat het genomen is ter toetsing wordt voorgelegd aan de kinderrechter.’’
De GI merkt hierbij op dat de lagere rechtspraak hierbij aansluit, bijvoorbeeld in ECLI:NL:RBZWB:2022:2824 en in onderhavige procedure.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft echter een belangrijke uitspraak gedaan waarmee de gecertifieerde instellingen in hun maag zitten, door te beslissen dat de geschillenregeling zich niet leent voor toetsing van een perspectiefbesluit.
De GI vindt het wel van groot belang dat er adequate rechtsbescherming bij de rechter is in het kader van het door de GI te nemen perspectiefbesluit.
Het verzoek aan de raad om onderzoek te doen naar een verder strekkende maatregel in onderhavige zaak is in mei 2022 ingediend. De raad heeft aan de GI medegedeeld dat dit verzoek in januari/februari 2023 in behandeling zal worden genomen. De GI geeft aan dat ongeacht de huidige procedure die loopt, het door de GI ingediende VTO (naar het hof begrijpt is dit een verzoek tot onderzoek naar een verder strekkende maatregel) gehandhaafd blijft.
3.10.
De raad refereert zich aan het oordeel van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het appel. Rechtsbescherming bij de rechter in het kader van het perspectiefbesluit acht de raad van zeer groot belang.
De motivering van de beslissing
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Allereerst is aan de orde de vraag of de moeder ontvankelijk is in haar verzoek in hoger beroep.
3.11.1.
Half december 2021 heeft de GI het opvoedbesluit genomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] duurzaam in een andere verblijfsituatie dan bij hun moeder zullen opgroeien. Daarnaast is de GI van mening dat plaatsing bij de vader ook niet haalbaar is. Door de GI is op 1 februari 2022 een verzoek aan de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant gedaan waarbij de GI heeft verzocht een beslissing te nemen op het onderhavige geschil, te weten: in te stemmen met het opvoedbesluit dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien (het opvoedbesluit of het perspectiefbesluit). De beslissing van de rechtbank dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien, is een kantelpunt. Het betreft een beslissing, waarvan de gevolgen uiteindelijk diep ingrijpen in het leven van de kinderen en de ouders, in dit geval de moeder (appellante). De beslissing is genomen in de situatie dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht staan en uithuisgeplaatst zijn. Het gevolg van de beslissing is, zoals de GI ook tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard, dat de hulpverlening na die beslissing niet meer gericht is op het werken naar thuisplaatsing, maar op het bevorderen van een bestendige toekomst van de kinderen in het pleeggezin en ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand en dat in veel gevallen toegewerkt wordt naar een gezagsbeëindiging. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de GI een dergelijk verzoek ook heeft gedaan aan de raad. De beslissing van de rechtbank betekent een inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op gezinsleven van de moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.11.2.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de rechtbank heeft beslist op basis van artikel 1:262b BW.
Op grond van artikel 807 Rv is tegen een dergelijke beslissing slechts beperkte rechtsbescherming mogelijk nu er geen andere voorziening (hoger beroep/cassatie) mogelijk is dan cassatie in het belang van de wet. Dat zou betekenen dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet ontvankelijk verklaard zou moeten worden tenzij door de moeder doorbrekingsgronden gesteld zijn.
Vaststaat dat de moeder in haar beroepschrift geen doorbrekingsgronden gesteld heeft. Pas tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1003 zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank buiten het toepassingsgebied van artikel 1:262b BW is getreden.
Wat ook zij van de vraag of de moeder tijdig een doorbrekingsgrond gesteld heeft, het hof overweegt het navolgende.
Het hof is van oordeel dat de beperkte rechtsbescherming die artikel 807 Rv biedt door hoger beroep uit te sluiten en doorbreking van dit uitgangspunt afhankelijk te stellen van doorbrekingsgronden, in een geval als dit, onvoldoende rechtsbescherming biedt.
3.11.3.
De wet zelf noemt het opvoedbesluit of perspectiefbesluit zoals genomen door de GI nergens, zodat de vraag of van een beslissing van de rechtbank waarbij is bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet meer bij hun ouders zullen opgroeien (en het perspectief dus niet meer bij de ouders ligt) hoger beroep ingesteld kan worden in de wet niet beantwoord wordt.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat bovengenoemde beslissing diep ingrijpt in het gezinsleven van de moeder, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , rechtsbescherming dient te worden geboden die ruimer is dan de beperkte rechtsbescherming in zaken in het kader van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing die voortvloeit uit de toepassing van artikel 807 Rv. Het hof zoekt hierbij aansluiting bij verzoeken van de GI in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing die leiden tot beslissingen waarvan wél (gewoon) hoger beroep mogelijk is, zoals verzoeken van de GI om een contact- of omgangsregeling te beperken of verzoeken van de GI gebaseerd op artikel 1:265e BW.
Reeds op die grond is het hof van oordeel dat de moeder in haar verzoek in hoger beroep ontvankelijk is.
3.11.6.
Derhalve zal het hof de moeder, belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv, in haar hoger beroep ontvankelijk verklaren en een nieuwe datum bepalen voor de voortzetting van de mondelinge behandeling zoals hierna opgenomen in het dictum.

4.De beslissing

Het hof
verklaart de moeder ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
bepaalt dat de mondelinge behandeling zal worden voortgezet op 16 januari 2023 om 13.00 uur;
stelt de GI in de gelegenheid tot uiterlijk 22 december 2022 nader verweer te voeren;
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping van de moeder en haar advocaat, de GI en de raad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, E.M.C. Dumoulin en M.I. Peereboom - Van Drunick en is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2022 in tegenwoordigheid van mr. R. Jelicic, griffier.