ECLI:NL:GHSHE:2022:4072

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.313.834_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de afwijzing van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor in een civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R. van den Berg Jeths, had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 25 mei 2022 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor onjuist of onrechtmatig handelen van de curator, die in deze zaak als geïntimeerde fungeerde en werd vertegenwoordigd door mr. P.J. de Jong Schouwenburg. De rechtbank had de appellant ook veroordeeld in de proceskosten.

In hoger beroep heeft de appellant twaalf grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van de beschikking van de rechtbank. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat het verzoek van de appellant tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende was onderbouwd. Het hof oordeelde dat de feiten die de appellant wilde onderzoeken reeds eerder aan de orde waren geweest in juridische procedures en dat er geen nieuw bewijs was aangedragen. Bovendien werd het verzoek als een 'fishing expedition' beschouwd, waarbij de appellant niet voldoende had aangetoond dat er onrechtmatig handelen door de curator had plaatsgevonden.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van de procedure, die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende onderbouwing en relevantie van verzoeken in civiele procedures, vooral wanneer deze al eerder zijn behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak: 24 november 2022
Zaaknummer: 200.313.834/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/374551 / EX RK 21-137
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R. van den Berg Jeths te Eindhoven,
tegen
[de curator],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. P.J. de Jong Schouwenburg te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Naar aanleiding van het verzoek (in eerste aanleg) van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, op 25 mei 2022 een beschikking gegeven en daarbij het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de curator (begroot op € 927,00) en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.2
Bij beroepschrift met bijlagen (productie 1 tot en met 6), ingekomen ter griffie op 28 juli 2022, heeft [appellant] het hof verzocht deze beschikking te vernietigen en alsnog zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen. Daarnaast heeft [appellant] het hof verzocht de curator te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, een en ander voor zover de wet het toelaat uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
De curator heeft een verweerschrift met bijlage (productie 1) ingediend, ingekomen ter griffie op 5 september 2022.
1.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van het inlichtingenformulier met bijlagen (productie 7 t/m 10) van de advocaat van [appellant] d.d. 12 september 2022, de brief met bijlagen (productie 2 en 3) van de advocaat van de curator d.d. 13 september 2022, en van de door de advocaat van [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegde en deels voorgedragen spreekaantekeningen en de bij deze gelegenheid door de advocaat van de curator overgelegde en integraal voorgedragen pleitnota.
1.5.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. A.C.S. Tan, waarnemend voor kantoorgenoot mr. Van den Berg Jeths (zoals aangekondigd bij e-mailbericht d.d. 12 september 2022),
  • de curator, bijgestaan door mr. De Jong Schouwenburg.

2.De gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het
verzoekschrift.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking waarvan beroep heeft voornoemde rechtbank het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen en daartoe - kort weergegeven - als volgt overwogen. De vordering die [appellant] in een voorlopig getuigenverhoor op haalbaarheid wenst te onderzoeken betreft een vordering uit onrechtmatige daad op de curator. Uit de diverse vonnissen en arresten die de curator in het geding heeft gebracht blijkt dat [appellant] het functioneren van de curator herhaaldelijk aan de orde heeft gesteld, maar dat uit geen van die procedures blijkt van enig aanknopingspunt voor onjuist handelen van de curator, laat staan van onrechtmatig handelen. De kritiekpunten van [appellant] zijn naar het oordeel van de rechtbank flinterdun en sommige zelfs feitelijk onjuist, zo blijkt uit de in het geding gebrachte stukken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van een dusdanige onevenredigheid tussen het belang van [appellant] bij het verzochte voorlopige getuigenverhoor en het belang van de curator om niet alweer in een procedure te worden betrokken dat [appellant] niet tot het uitoefenen van zijn bevoegdheid kan worden toegelaten of anderszins misbruik maakt van deze bevoegdheid.
3.2.
[appellant] kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Hij is hiervan in hoger beroep gekomen en voert daarbij twaalf grieven aan.
[appellant] bestrijdt de feitenvaststelling zoals die door de rechtbank is gehanteerd (en verwoord in r.o. 2.2. t/m 2.6 en 2.13 in de beschikking waarvan beroep), met name omdat deze feiten niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn verzoek.
De rechtbank heeft niet alle juridische standpunten en argumenten van [appellant] benoemd en meegewogen in haar oordeel.
De rechtbank heeft (in r.o. 5.5. van de beschikking waarvan beroep) ten onrechte overwogen dat het handelen in kwestie rondom de vennootschappen van [appellant] al in eerdere procedures ter sprake is gekomen.
De rechtbank heeft (in r.o. 5.5. van de beschikking waarvan beroep) ten onrechte overwogen dat [appellant] zelf heeft verklaard dat zich in de vennootschappen in kwestie geen vermogen bevond.
De rechtbank miskent dat het in deze procedure niet gaat om wat [appellant] wel of niet heeft gedaan gedurende zijn faillissement, maar de handelingen van de curator.
De rechtbank miskent dat de stelplicht van [appellant] niet zo ver reikt dat hij moet stellen wat de curator anders had moeten doen dan wel welke schade hij had kunnen en moeten voorkomen door het nemen van andere beslissingen.
De rechtbank overweegt ten onrechte (in r.o. 5.5. van de beschikking waarvan beroep) dat [appellant] niet heeft toegelicht waarom de handelingen van de curator zodanig onjuist zouden zijn geweest dat de curator dat redelijkerwijs had moeten inzien en daar dus persoonlijk voor moet instaan.
De rechtbank miskent dat [appellant] in zijn verzoekschrift uitgebreid de onderliggende feiten heeft geschetst op grond waarvan hij zowel de curator als toenmalige rechter-commissaris, mr. [getuige 1] , wenst te horen over hun beweegredenen om zich terug te trekken uit zijn faillissement.
De overweging van de rechtbank dat [appellant] zijn verzoek niet op een zodanige wijze heeft onderbouwd dat concreet is geworden hoe dit nieuwe verzoek zich verhoudt tot de feiten die in eerdere vonnissen en arresten zijn vastgesteld, is onjuist.
De rechtbank vermeldt in de beschikking waarvan beroep niets over het verzoek van [appellant] om de curator en mevrouw [getuige 2] te horen inzake de vraag of zij daadwerkelijk betrokken zijn geweest bij het verstrekken van de opdracht aan het recherchebureau om onderzoek naar hem toe doen. Een motivering waarom dit verzoek is afgewezen ontbreekt dus (eveneens).
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de proceskosten van de curator.
Het verzoek is ten onrechte door de rechtbank afgewezen en [appellant] is ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.
[appellant] wenst derhalve thans de navolgende drie personen als getuigen te laten horen:
  • de curator;
  • mr. [getuige 1] , destijds rechter-commissaris in het faillissement van [appellant] ;
  • mevrouw [getuige 2] , ten tijde van het faillissement van [appellant] werkzaam op het kantoor van de curator en betrokken bij het faillissement van [appellant] .
3.3.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, door en namens [appellant] nog het volgende aangevoerd. Het gaat hier niet om het handelen van [appellant] . Hij wordt in het verweerschrift weggezet als een crimineel, maar hij is nog nooit voor een strafbaar feit veroordeeld. [appellant] wenst getuigen te horen over het handelen van de curator dat ziet op zijn vennootschappen. Waarom heeft de curator in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschappen van [appellant] kwijtingen verleend aan partijen die een geschil hadden met deze vennootschappen? Waarom heeft de curator deze vennootschappen geliquideerd? Hoe zijn deze handelingen in het belang van de crediteuren in het faillissement van [appellant] geweest? De kwijtingen en de turboliquidaties zijn nog in geen enkele juridische procedure aan de orde geweest.
[appellant] heeft in zijn verzoekschrift ook duidelijk toegelicht welk handelen van de curator volgens hem als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd en welke schade hij als gevolg van dit handelen heeft geleden. Het getuigenverhoor zal derhalve betrekking hebben op:
Het benutten van aandeelhoudersrechten door de curator om [appellant] te ontslaan als bestuurder van de vennootschappen om vervolgens zichzelf als bestuurder te benoemen.
Het verlenen van kwijting door de curator (als bestuurder) aan partijen met wie de vennootschappen een geschil hadden.
Het turbo-liquideren van de vennootschappen van [appellant] .
Het terugtrekken van de curator en de toenmalige rechter-commissaris, mr. [getuige 1] , in het faillissement van [appellant] .
De opdracht die aan [betrokkene 1] is verstrekt om [appellant] meerdere dagen te achtervolgen.
Voorts stelt [appellant] dat de door hem kort voor deze zitting overgelegde verstekvonnissen niet eerder in zijn bezit waren en hij hier ook geen kennis van droeg. Zelfs de hierin genoemde advocaat, mr. [advocaat] , bleek bij navraag door de advocaat van [appellant] niet bekend met deze vonnissen.
Ook stelt [appellant] nadrukkelijk dat de patenten die volgens de curator niet zouden bestaan, wel degelijk bestaan. [appellant] heeft de registratienummers hiervan ook aan de curator doorgegeven. Maar het al dan niet bestaan van deze patenten is ook helemaal niet relevant als het bijvoorbeeld gaat over de door de curator verleende kwijtingen. Waarom dacht de curator dat er geen vermogen in die geliquideerde vennootschappen zat? En is het niet toevallig dat deze kwijtingen op dezelfde dag hebben plaatsgevonden als de van de partijen aan wie de kwijtingen zijn verleend ontvangen boedelbijdragen?
In [B.V.] B.V., een vennootschap van [appellant] , zat wel degelijk vermogen, namelijk € 6.500.000,00 en dat blijkt ook uit de jaarrekening over 2014. Dit vermogen ziet op het onroerend goed van [B.V.] B.V. Dit bedrag moet niet worden verward met de vordering van [B.V.] B.V. die geen stand heeft gehouden en die, puur toevallig, ook een waarde van € 6.500.000,00 vertegenwoordigde. In eerste aanleg heeft [appellant] tegen de rechter gezegd dat [B.V.] B.V. geen eigenaar van het onroerend goed was, maar dat was ze dus wel. Hij wil thans in hoger beroep desgevraagd niet uiteenzetten waarom hij destijds in eerste aanleg bewust een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven, anders dan dat hij daar zijn redenen voor had.
Ook sluit [appellant] niet uit dat de curator steekpenningen heeft ontvangen van de heer [betrokkene 2] , één van de crediteuren van de vennootschappen van [appellant] aan wie kwijting is verleend en in wiens opdracht een recherchebureau is ingezet om enige tijd de gangen van [appellant] na te gaan. Daarnaast vindt [appellant] het ook raar dat zowel de curator als de rechter-commissaris in het faillissement zich allebei hebben teruggetrokken. [appellant] wil weten of daar een verband tussen bestaat.
Tot slot ontkent [appellant] met kracht dat hij de curator ooit zou hebben bedreigd waarbij hij aangeeft dat de curator deze beschuldigingen ook niet nader heeft geconcretiseerd.
3.4.
Bij verweerschrift heeft de curator het navolgende gesteld. Het door [appellant] ingediende beroepschrift bevestigt wederom dat [appellant] tot het uiterste zal gaan om de curator tegen te werken. Hij doet er sinds zijn persoonlijk faillissement op 24 mei 2016 alles aan om de curator op elke mogelijke manier te frustreren met allerlei procedures die gebaseerd zijn op ongefundeerde stellingen. Hij weigert de curator al ruim zes jaar met rust te laten. Dit excessief procederen eist zijn tol. De curator benadrukt dat er met het beroepschrift geen nieuwe (bewijs)stukken door [appellant] in het geding worden gebracht en louter bestaat uit een herhaling van alle eerder door [appellant] ingenomen ongefundeerde stellingen. Voorts verweert de curator zich gemotiveerd tegen alle door [appellant] in zijn beroepschrift opgeworpen grieven. Deze verweren zullen voor zover relevant hierna aan de orde komen.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is, zakelijk weergegeven, door en namens de curator nog het volgende aangevoerd. [appellant] bestookt de curator nu al zes jaar lang met allerlei juridische procedures, gebaseerd op ongefundeerde en onjuiste stellingen. Ook in dit hoger beroep komt [appellant] niet met een andere onderbouwing of bewijsmateriaal van dezelfde standpunten die hij in eerdere procedures ook al innam. En in die procedures is ook nooit van enig aanknopingspunt voor het onrechtmatig of onjuist handelen van de curator gebleken.
De door [appellant] kort voor deze zitting overlegde stukken zijn niet alleen wederom een onjuiste weergave van de feiten, maar bovendien ook in het geheel niet relevant voor zijn verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor. [appellant] weet dat de nu door hem overgelegde verstekvonnissen vernietigd zijn. Hij probeert hier echter de indruk mee te wekken dat er op het moment van de turboliquidatie nog geldstromen bestonden, wat niet het geval was. [appellant] handelt hiermee in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv.
[appellant] maakt ook misbruik van zijn bevoegdheid door al jarenlang excessief tegen de curator te procederen. Bovendien is zijn huidige verzoek een schoolvoorbeeld van een zogenoemde “fishing expedition”. Het verzoek om de curator en mevrouw [getuige 2] te horen inzake het inschakelen van een recherchebureau raakt helemaal kant noch wal. Er is immers geen enkele aanleiding om te vermoeden dat een van hen bij deze inschakeling betrokken zou zijn. [getuige 2] werkte destijds op het kantoor van de curator die toen al geen curator in het faillissement van [appellant] meer was en fungeerde louter als contactpersoon voor de opdrachtgever van het rechercheonderzoek, de heer [betrokkene 2] , die op dat moment in het buitenland verbleef. Het recherchebureau heeft echter nooit (telefonisch) contact met [getuige 2] opgenomen. [betrokkene 2] was op zoek naar een verdwenen bedrag en daarom heeft hij een recherchebureau ingeschakeld.
Dan dreigt [appellant] ook nog eens met het aansprakelijk stellen van de Staat vanwege het handelen van de toenmalige rechter-commissaris. [appellant] doet er dus alles aan om de personen die bij zijn faillissement betrokken waren te frustreren.
De curator heeft zijn beslissing om de vennootschappen van [appellant] te liquideren nota bene gebaseerd op de uitlatingen van [appellant] zelf dat er zich in geen enkele van deze vennootschappen nog enig vermogen zat terwijl het [appellant] zelf was die tijdens zijn persoonlijk faillissement juist relevante zaken voor de curator verborgen hield.
Ook heeft [appellant] geen enkel belang bij het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor nu de feiten die hij onderzocht wil hebben ofwel al ruimschoots aan de orde zijn geweest in eerdere juridische procedures, ofwel niet van belang zijn voor een mogelijke vordering op grond van een onrechtmatige daad jegens de curator. De feiten waarover [appellant] de curator wil bevragen staan al lang vast. Het verzoek dient dus op grond van artikel 3:303 BW te worden afgewezen.
Tot slot benadrukt de curator dat hij, alsmede zijn personeel, zich destijds ernstig door [appellant] bedreigd voelde en dat juist dit de reden was om terug te treden. De patenten waarover [appellant] spreekt heeft de curator tot op de dag van vandaag nog nooit gezien en ook nu in dit hoger beroep zijn ze weer niet door [appellant] overgelegd. Dat de curator steekpenningen van [betrokkene 2] zou hebben aangenomen is een bespottelijke stelling van [appellant] die nergens op gebaseerd is. Natuurlijk is dit niet het geval.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, en de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Dit betekent dat voldoende duidelijk, en dus ook concreet, moet worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben.
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor kan juist mede ertoe dienen degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW). (Zie HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105 r.o. 3.2. en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1112, r.o. 3.2.2 -3.2.4.)
3.6.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor dient te worden afgewezen. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.6.1.
Het verzoek van [appellant] ziet op een (mogelijke) vordering op de curator uit hoofde van onrechtmatige daad vanwege het handelen van de curator in verband met het bestuur en de liquidatie van de vennootschappen waarvan [appellant] de aandelen hield en bestuurder was en de kwijting die de curator in zijn hoedanigheid van bestuurder van deze vennootschappen heeft verleend. [appellant] wil met het voorlopig getuigenverhoor duidelijkheid krijgen over de hiervoor in rov. 3.3. onder 1-5 genoemde onderwerpen. Dat de curator [appellant] heeft ontslagen als bestuurder van de vennootschappen en zichzelf vervolgens als bestuurder heeft benoemd, kwijting heeft verleend aan bepaalde partijen met wie de vennootschappen een dispuut hadden, de vennootschappen heeft geliquideerd door middel van turboliquidatie, ligt schriftelijk vast in de vennootschapsrechtelijke besluitvorming, het handelsregister en de briefwisseling met de partijen aan wie kwijting is verleend. Ook staat vast dat de curator een boedelbijdrage van de heer [betrokkene 2] heeft ontvangen en dat hij zich als curator heeft teruggetrokken. De curator heeft in de verschillende procedures die door [appellant] reeds zijn gevoerd, verklaard dat kwijting is verleend omdat de aan de vorderingen op de betreffende partijen ten grondslag liggende patenten non-existent bleken, dat de boedelbijdrage is betaald voor het onderzoek naar de patenten, dat door de curator niet ten behoeve van de boedel, maar ten behoeve van een individuele crediteur is verricht. Hierbij komt dat de curator over de reden waarom hij zich op enig moment heeft teruggetrokken als curator ook al meerdere malen, waaronder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit hoger beroep, heeft verklaard dat in zijn beleving zowel hijzelf als zijn personeel destijds ernstig door [appellant] werden bedreigd. Het is in het licht van het voorgaande onduidelijk welk feitencomplex [appellant] nog wil onderzoeken. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het eigenlijk gaat om de kwalificatie van deze feiten: levert de handelwijze van de curator aansprakelijkheid jegens [appellant] op?
3.6.3.
Voor zover het [appellant] gaat om het onderzoeken van de context van de beslissingen van de curator en/of de hiervoor in rov. 3.6.1. opgesomde feiten, geldt dat sprake is van een fishing expedition. [appellant] uit wel het vermoeden dat de curator steekpenningen zou hebben aangenomen en mogelijk nog steeds aanneemt van een van zijn (voormalige) crediteuren, te weten de heer [betrokkene 2] , maar onderbouwt dit niet. [appellant] heeft op geen enkele wijze inzichtelijk weten te maken waarop hij dit vermoeden baseert. De verwijzing naar de door de curator ontvangen boedelbijdrage van de heer [betrokkene 2] , in combinatie met de door de curator op dezelfde dag verzonden kwijtingsbrieven, is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende. Voor zover [appellant] heeft willen stellen dat een en ander samen zou hangen met het inschakelen van een recherchebureau door [betrokkene 2] teneinde [appellant] een aantal dagen te observeren merkt het hof op dat deze opdracht is verstrekt ruim nadat [de curator] zich had teruggetrokken als curator. De curator had bij een dergelijk rechercheonderzoek dan ook geen enkel mogelijk belang (meer). Dat [betrokkene 2] een medewerkster van het kantoor van de curator verzocht had om als contactpersoon voor het in de arm genomen recherchebureau te fungeren is mogelijk niet handig geweest, maar levert op zichzelf geen enkele aanleiding om te vermoeden dat de curator hiervoor van [betrokkene 2] gelden (steekpenningen) zou hebben ontvangen of nog zou ontvangen.
3.6.4.
Het hof acht ten slotte van belang dat de curator in de verschillende procedures, waaronder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit hoger beroep, meerdere malen heeft uiteengezet dat hij zich bij de beslissing tot liquidatie van de vennootschappen heeft gebaseerd op de mededeling van [appellant] zelf dat er zich in deze vennootschappen geen vermogen meer bevond. De curator heeft voorts gewezen op het feit dat de door [appellant] gestelde patenten nooit door hem aan de curator ter hand zijn gesteld. [appellant] heeft het bestaan van de patenten ook op geen enkele andere wijze onderbouwd. [appellant] heeft hierover bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit hoger beroep verklaard dat hij over de aanwezigheid van vermogen in zijn gefailleerde vennootschappen de rechter-commissaris tijdens het faillissementsverhoor ook doelbewust verkeerd heeft geïnformeerd. Door het hof gevraagd naar de reden hiervan heeft [appellant] nadrukkelijk te kennen gegeven dat er iets speelde waarover hij, in eerste aanleg noch in hoger beroep, enige nadere toelichting wenst(te) te geven. Van [appellant] mocht echter worden verwacht dat hij, in het kader van zijn belang bij een voorlopig getuigenverhoor op dit punt, zou onderbouwen waarom toch, ondanks hetgeen door de curator is aangevoerd, sprake is van onrechtmatig handelen door de curator in verband met de kwijting en de liquidatie van de vennootschappen en hij toch voldoende belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor.
3.6.5.
Dit alles maakt dat [appellant] zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor onvoldoende heeft onderbouwd, althans hierbij onvoldoende belang heeft. Hierbij komt dat het handelen van de curator inmiddels meermaals onderwerp van een juridische procedure is geweest. Dit maakt dat als [appellant] wel belang zou hebben bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor, zijn (mogelijke) belangen, mede in het licht van hetgeen in de voorgaande rechtsoverwegingen is overwogen, minder zwaar dienen te wegen dan het belang van de (voormalig) curator om vele jaren na dato (wederom) in een procedure te worden betrokken en te worden ge-/verhoord ten aanzien van feiten en/of omstandigheden die reeds meermalen inzet van een procedure zijn geweest .
Het hof heeft hiermee de grieven gezamenlijk behandeld. De grieven falen op vorenstaande gronden. Voor zover de grieven iets anders betogen, heeft [appellant] daarbij geen belang omdat dat niet tot een gunstiger dictum kan leiden.
Nu de afwijzing van het verzoek zal worden bekrachtigd, laat het hof in het midden of ook de rechter-commissaris, dan wel de Staat als belanghebbenden in deze procedure opgeroepen hadden moeten worden.
3.7.
Het beroep van [appellant] slaagt dus niet en het hof zal de beschikking van de rechtbank dan ook bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kostenveroordeling zal conform het gedane verzoek hiertoe zijdens de curator voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de curator begroot op € 343,00 aan griffierecht en € 2.228,00 aan salaris advocaat.;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mrs. N.W.M. van den Heuvel, S.M.A.M. Venhuizen en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2022.