ECLI:NL:GHSHE:2022:4065

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
200.316.480_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in hoger beroep en proceskostencompensatie in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek. De vrouw was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de man was ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De vrouw stelde dat de rechtbank ten onrechte de man ontvankelijk had verklaard en dat zij zelf ontvankelijk was in haar hoger beroep. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bestreden beschikking een zuivere tussenbeschikking betreft, waartegen de vrouw slechts gelijktijdig met de eindbeschikking hoger beroep kan instellen, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Aangezien de vrouw niet tijdig om tussentijds hoger beroep heeft verzocht, heeft het hof haar niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Daarnaast heeft het hof de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in het hoger beroep en de regels omtrent proceskosten in echtscheidingszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 24 november 2022
Zaaknummer: 200.316.480/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/387832 FA RK 21-3396
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Barenbrug,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I. van Meeteren.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juli 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 september 2022, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder wijziging of aanvulling van de gronden, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen, (naar het hof begrijpt:) dat de man in zijn verzoek strekkende tot het wijzigen/beëindigen van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan wel dat zijn verzoek alsnog wordt afgewezen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 27 oktober 2022, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking en voor het overige de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen, als rechtens onjuist/ongegrond, dan wel onbewezen, alsmede voor zoveel nodig, de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van de gronden.
2.3.
De advocaat van de man heeft in de begeleide brief bij het verweerschrift d.d. 27 oktober 2022 het hof verzocht om de zaak schriftelijk af te doen.
2.4.
Bij V8-formulier ingediend op 2 november 2022 heeft de advocaat van de vrouw het hof bericht dat de vrouw instemt met een schriftelijke afdoening van de zaak en dat zij afziet van het verschijnen op de geplande mondelinge behandeling op 3 november 2022.
2.5.
Er heeft, gelet op bovengenoemde berichten van partijen, geen mondelinge behandeling in hoger beroep meer plaatsgevonden.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de man op 3 november 2022;
  • het V8-formulier ingediend door de advocaat van de vrouw op 3 november 2022.

3.De beoordeling

De feiten:
3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
3.2.
Bij beschikking van 6 februari 2013 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 oktober 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van 21 mei 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partnerali-mentatie) met ingang van 1 oktober 2013 vastgesteld op een bedrag van € 1.500,- per maand.
3.4.
Nadien zijn er door de man diverse procedures gevoerd om te komen tot een nihilstelling van de door hem aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
De procedure in eerste aanleg:
3.5.
De man heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 mei 2012, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 mei 2013, de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 december 2017 en de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 april 2019 te wijzigen, in die zin, dat de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 mei 2012 op nihil wordt gesteld, althans op een dusdanige bijdrage en met een ingangsdatum die de rechtbank juist acht. Voorts heeft de man verzocht
primairte bepalen dat de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie door haar dient te worden terugbetaald, en
subsidiairte bepalen dat betaling plaatsvindt conform het onder punt 28 en 29 van het verzoekschrift gestelde. Tot slot heeft de man verzocht om de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.6.
De vrouw heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen hetgeen door de man is verzocht en, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten van de procedure, ten bedrage van € 4.356.-, te vermeerderen met het griffierecht ten bedrage van € 309,-.
3.7.
De advocaat van de vrouw heeft in eerste aanleg namens de vrouw aangevoerd dat er tussen partijen nog een onvoltooide procedure betreffende de wijziging van de partneralimentatie aanhangig is, die op dezelfde grondslagen berust als het verzoek van de man. De vrouw stelt zich daarom op het standpunt dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek.
3.8.
In rechtsoverweging 4.5. van de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de man geëntameerde procedure omtrent de wijziging van de partneralimentatie inhoudelijk behandeld kan worden. De rechtbank volgt de vrouw niet in haar verweer dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
De rechtbank heeft in het dictum van de bestreden beschikking alle beslissingen aangehouden tot de voortgezette mondelinge behandeling op 10 november 2022.
De procedure in hoger beroep:
3.9.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is daarvan in hoger beroep gekomen.
In het beroepschrift voert de vrouw in haar grief -kort gezegd- aan dat de rechtbank de man ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek strekkende tot het wijzigen/beëin-digen van de door hem aan haar te betalen partneralimentatie, dan wel had de rechtbank het verzoek van de man dienen af te wijzen.
3.10.
Het hof dient echter allereerst te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.11.
De vrouw voert in het beroepschrift omtrent haar ontvankelijkheid in hoger beroep -samengevat- het volgende aan.
De bestreden beschikking heeft een onherroepelijk karakter, in die zin, dat deze beschikking, eenmaal geeffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Er is sprake van een (gedeeltelijke) eindbeschikking waartegen hoger beroep mogelijk is omdat de rechtbank na de aanhouding van de zaak niet meer een van deze beslissing afwijkend oordeel kan geven betreffende de periode gelegen tussen de bestreden beschikking en de eindbe-schikking. In de tussengelegen periode zou de vrouw onnodig hoge kosten voor rechtsbij-stand dienen te maken gezien de wijze van procederen van de man waardoor het proces-dossier zeer omvangrijk is. De vrouw verkeert in een financiële noodsituatie vanwege de hoog opgelopen energiekosten en de hoog opgelopen kosten van haar verdere levensonder-houd. De vrouw heeft er daarom belang bij dat tegen de beschikking van de rechtbank, in afwijking van artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), terstond kan worden geappelleerd. Zij verwijst daarbij naar de uitspraken van de Hoge Raad van 28 april 1989, NJ 1989,610 en 28 september 2007 ECLI:NL:HR:2007:BA5804 (en de daarbij behorende conclusie ECLI:NL:PHR:2007:A5804), waarin overeenkomstig is bepaald.
3.12.
De man voert in het verweerschrift omtrent de ontvankelijkheid van de vrouw in hoger beroep -samengevat- het volgende aan.
De bestreden beschikking betreft een tussenbeschikking en geen eindbeschikking omdat de rechtbank daarin geen einde heeft gemaakt aan de rechtsstrijd tussen partijen. Er wordt in het dictum niet uitdrukkelijk beslist omtrent enig deel van het verzochte. De man verwijst daarbij naar de conclusie van de PG van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2014:1806) en de uitspraak van de Hoge Raad waarin is bepaald dat sprake is van een eindbeschikking wanneer in het dictum over enig deel van het verzochte uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist. Op grond van artikel 358 lid 4 Rv kan tegen een tussenbeschikking hoger beroep slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald.
3.13.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht:
3.13.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht van toepassing is.
De ontvankelijkheid in hoger beroep:
3.13.2.
Het hof stelt voorop dat van een eind- of deelbeschikking sprake is als daarin uitdrukkelijk wordt beslist op (een deel van) het verzochte waardoor in zoverre aan de instantie een einde wordt gemaakt. Onder een tussenbeschikking wordt verstaan een uitspraak waarin de rechter niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding heeft gemaakt.
Het hof stelt vast dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.5. van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de procedure omtrent de wijziging van de partneralimentatie inhoudelijk kan worden behandeld en heeft in het dictum onder meer alle beslissingen aangehouden tot de voortgezette mondelinge behandeling op 10 november 2022. Anders dan de vrouw betoogt, is naar het oordeel van het hof, deze beslissing niet aan te merken als een beslissing waarmee een einde is gekomen aan een geschil over (een deel van) het verzochte. Met ‘het verzochte’ wordt in dit kader immers bedoeld een verzoek dat een materieel rechtsgevolg beoogt (zoals de door de man verzochte wijziging/beëindiging van de door hem te betalen partneralimentatie). Het door de vrouw bij de rechtbank gevoerde preliminair verweer dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er -kort gezegd- nog een onvoltooide procedure betreffende de wijziging van de partneralimentatie bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aanhangig is, is niet als een dergelijk verzoek op te vatten.
Evenmin bevat het dictum van de bestreden beschikking een voorlopige beslissing omtrent het verzochte met een onherroepelijk karakter, in die zin, dat de beschikking, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. De door de vrouw in het beroepschrift aangehaalde jurisprudentie is in deze zaak niet van toepassing. Deze uitspraken betroffen allebei een voorlopige vastgestelde omgangsregeling tussen een ouder en een minderjarige. In dergelijke gevallen is -in tegenstelling tot in deze zaak- wel sprake van een (deel)eindbeschikking, omdat deze voorlopige omgang -eenmaal geëffectueerd- niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat in deze zaak sprake is van een zuivere tussenbeschikking waartegen de vrouw, overeenkomstig het bepaalde in artikel 358 lid 4 Rv, slechts gelijktijdig met de eindbeschikking hoger beroep kan instellen, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Dat laatste is niet gebeurd. Indien de vrouw de rechtbank had willen verzoeken tussentijds hoger beroep toe te staan, dan had zij dat binnen de beroeps-termijn moeten doen. Deze termijn is inmiddels ruimschoots verstreken. Derhalve dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep. Hetgeen de vrouw verder nog omtrent haar ontvankelijkheid in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel van het hof leiden.
Proceskosten:
3.14.
De man heeft bij genoemd V6-formulier van 3 november 2022 verzocht om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en legt daaraan het navolgende ten grondslag.
De vrouw heeft de man eerst nodeloos betrokken in een procedure het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Vervolgens heeft de vrouw de man in deze procedure betrokken, terwijl de niet-ontvankelijkheid evident is.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.15.
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd om te komen tot een proceskosten-veroordeling van de vrouw geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel, inhoudende dat de proceskosten tussen partijen die gehuwd zijn geweest worden gecompenseerd. Het hof wijst daarom het verzoek van de man af.
3.16.
Op grond van het voorgaande zal het hof beslissen zoals hierna onder 4 vermeld.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, E.P. de Beij en H.M.A.W. Erven en is op 24 november 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.