ECLI:NL:GHSHE:2022:3941

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
200.312.943_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot instemming met notariële verklaring inzake eigendomsverkrijging door verjaring in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een kortgedingvonnis van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Bisscheroux, vorderde in kort geding dat de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. de Haan, zou instemmen met de opstelling en inschrijving van een notariële verklaring, op basis van artikel 34 van de Kadasterwet, die bevestigt dat de appellant door verjaring eigenaar is geworden van een stukje grond nabij een perceelsgrens. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de vorderingen van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de appellant een spoedeisend belang had bij zijn vordering, aangezien hij zijn woning wilde verkopen en de kadastrale gegevens niet overeenkwamen met de feitelijke situatie. Het hof concludeerde dat de gewijzigde vordering van de appellant in beginsel in kort geding kon worden toegewezen, ondanks dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat de gevorderde inschrijving onomkeerbare gevolgen had en daarom niet in kort geding kon worden toegewezen. Het hof oordeelde dat de appellant door verjaring eigenaar was geworden van het stukje grond en dat de vordering toewijsbaar was.

Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het betreft de afwijzing van vordering 1 en de veroordeling van de appellant in de proceskosten. De geïntimeerde werd veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de appellant op grond van het beroepen vonnis aan de geïntimeerde had betaald, en de geïntimeerde werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.312.943/01
arrest van 15 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.G. Bisscheroux te Kerkrade,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. de Haan te Cuijk,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2022 ingeleide hoger beroep van het kortgedingvonnis van 10 juni 2022, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/303962 / KG ZA 22-124)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met vier grieven, een wijziging van eis en producties 1 tot en met 6 (de stukken van het geding bij de voorzieningenrechter);
  • de memorie van antwoord, tevens uitlating over de gewijzigde eis, met productie 1.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de vraag of in kort geding een veroordeling kan worden uitgesproken om in te stemmen met de opstelling en inschrijving van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, ter zake de eigendomsverkrijging door verjaring van een stukje grond nabij een perceelsgrens.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [appellant] is sinds 18 december 1968 eigenaar van het perceel met opstal (woonhuis c.a.) gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal aangeduid als gemeente Kerkrade, [perceel] .
  • Bij notariële akte van 29 juli 1976 is tussen enerzijds [appellant] en anderzijds zijn stiefvader en oom, de gebroeders [persoon A] en [persoon B] , vastgelegd dat [appellant] door verjaring eigenaar was geworden van een gedeelte ter grootte van ca. 67 centiaren van het buurperceel met het kadastrale nummer gemeente Kerkrade [perceel 2] , dat voor 3/4e deel eigendom was van [persoon A] en voor 1/4e deel van [persoon B] , en al meer dan 30 jaar als tuin in gebruik was van [appellant] en diens rechtsvoorgangers. Dat gedeelte was volgens die akte “ter plaatse afgepaald”. Deze akte is op 30 juli 1976 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster.
  • [appellant] heeft vervolgens op 14 oktober 1976 bij de gemeente Kerkrade een bouwvergunning aangevraagd ten behoeve van de vergroting van zijn woonhuis door uitbreiding van een bestaande berging tot een recreatieruimte. Het bouwplan was getekend door zijn oom [persoon B] , als architect.
  • De bouwvergunning is op 31 december 1976 verleend.
  • De verbouwing van de woning, overeenkomstig het genoemde bouwplan, is in 1977 voltooid.
  • Nadat de bouw was voltooid, heeft in het voorjaar van 1978 een grensaanwijzing plaatsgevonden door de betrokken belanghebbenden en een medewerker van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers. In aansluiting daarop is het (oude) kadastrale perceel [perceel 2] , voor een gedeelte ter grootte van 73 centiaren, omgenummerd in (1) [perceel 3], dat op naam van [appellant] kwam en (2) [perceel 4], dat eigendom bleef van de genoemde gebroeders [naam]. Inschrijving hiervan in het register van het Kadaster heeft plaatsgevonden op 23 februari 1979.
  • [geïntimeerde] is sinds 14 maart 2019 eigenaar van dat buurperceel gelegen aan de [adres 2] te [plaats], kadastraal aangeduid als gemeente Kerkrade, [perceel 4].
  • [appellant] heeft nadien een makelaar ingeschakeld omdat hij zijn woning wil verkopen. De makelaar heeft [appellant] erop gewezen dat zijn woning ten dele staat op grond die volgens de openbare registers tot perceel [perceel 4] behoort. Het hof zal dit deel van de woning hierna ook aanduiden als de overbouw.
  • [appellant] heeft onder meer bij brief van zijn advocaat van 8 maart 2022 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij, [appellant] , door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de overbouw, dat hij zijn perceel met woning wil verkopen en dat [geïntimeerde] in verband daarmee moet meewerken aan correctie van de kadastrale registers om die in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie dat [appellant] eigenaar is van de grond onder de overbouw.
  • [geïntimeerde] heeft aan [appellant] laten weten dat hij alleen in ruil voor een financiële vergoeding zal meewerken aan aanpassing van de gegevens in het kadaster.
Het geding bij de voorzieningenrechter
3.2.1. In het geding bij de voorzieningenrechter vorderde [appellant] als onmiddellijke voorziening bij voorraad in de zin van artikel 254 Rv, samengevat, veroordeling van [geïntimeerde] om:
  • 1. schriftelijk te bevestigen dat hij instemt met de opstelling en inschrijving, voor rekening van [appellant] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, die inhoudt dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de overbouw, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
  • 2. om zich te onthouden van verdere dreigementen met een actie tot teruglevering van de overbouw en/of schadevergoeding, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Toen [appellant] zijn pand wilde verkopen heeft zijn makelaar hem erop gewezen dat een gedeelte van zijn pand (de overbouw) op het perceel [perceel 4] staat. Kennelijk is bij hetzij de grensaanwijzing hetzij de inschrijving in de kadastrale registers een fout gemaakt doordat de overbouw door het Kadaster niet is gevoegd bij het door [appellant] in eigendom verworven perceel [perceel 3]. Zelfs als [appellant] te kwader trouw de grond onder de overbouw in bezit zou hebben genomen/gehouden, is hij op grond van art 3:105 lid 1 BW 20 jaar na de inbezitname, dus 20 jaar na de voltooiing van de verbouwing in 1977, eigenaar van het bewuste stukje grond geworden. Een eventuele vordering van de eigenaar van het buurperceel tot schadevergoeding en/of teruglevering van het stukje grond is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, 20 jaar nadien, dus in 2017, verjaard. [geïntimeerde] weigert ten onrechte om mee te werken aan aanpassing van de gegevens in de openbare registers. [appellant] wil zijn woning verkopen en dit wordt door de weigering van [geïntimeerde] ernstig bemoeilijkt.
3.2.3. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4. In het kortgedingvonnis van 10 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter, samengevat, als volgt geoordeeld
  • [appellant] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vorderingen in kort geding (rov. 4.1).
  • Zolang niet in een bodemprocedure een definitief oordeel is gegeven over de vraag of [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de overbouw, kan het onder 1 gevorderde niet in kort geding worden toegewezen. De bij vordering 1 bedoelde inschrijving heeft immers onomkeerbare gevolgen en dient daarom te berusten op een definitief oordeel over die rechtstoestand (rov. 4.2).
  • Vordering 2 is in dit kort geding niet toewijsbaar omdat het [geïntimeerde] vrijstaat om zijn standpunt over het bewuste stukje grond ten aanzien van derden te verwoorden zolang in een bodemprocedure nog niet definitief is beslist over de vraag of [appellant] eigenaar is van de grond onder de overbouw (rov. 4.4).
Op basis van deze oordelen heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep zijn vordering onder 1 gewijzigd. Hij vordert nu onder 1 van het hof om op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW te bepalen dat de uitspraak van het hof in de plaats zal treden van de medewerking van [geïntimeerde] aan de opstelling en inschrijving, voor rekening van [appellant] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, die inhoudt dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de overbouw.
3.3.2. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. Volgens [geïntimeerde] is de eiswijziging in strijd met de goede procesorde omdat de gewijzigde vordering in eerste aanleg niet aan de orde is geweest.
3.3.3. Het hof verwerpt dit bezwaar. Op grond van artikel 130 Rv, welk artikel ingevolge artikel 353 lid 1 BW ook in hoger beroep van toepassing is, stond het [appellant] vrij om in de dagvaarding in hoger beroep zijn eis te wijzigen. De gewijzigde eis ligt bovendien in het verlengde van hetgeen [appellant] in eerste aanleg bij de voorzieningenrechter heeft gevorderd. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord inhoudelijk kunnen reageren op de gewijzigde eis. Het hof concludeert dat de eiswijziging niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De eiswijziging is dus toelaatbaar. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis. De inhoudelijke verweren van [geïntimeerde] tegen de gewijzigde eis zullen verderop in dit arrest behandeld worden.
3.3.4. [appellant] heeft vier grieven aangevoerd tegen het kortgedingvonnis. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, samengevat:
  • toewijzing van zijn gewijzigde vorderingen;
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3.5. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot, naar de kern genomen:
  • bekrachtiging van het beroepen vonnis;
  • niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van de gewijzigde eis van [appellant] ;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Over grief 1: de feitenvaststelling in het beroepen vonnis
3.4.1. Door middel van grief 1 betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter de feiten in onderdeel 2 van het vonnis niet volledig heeft vastgesteld. Het hof verwerpt deze grief omdat de weergave van feiten in een rechterlijke uitspraak beperkt mag zijn tot de meest relevante hoofdlijnen. Dat bepaalde feiten niet zijn vermeld, brengt dus niet mee dat de feitenvaststelling onjuist is.
3.4.2. [appellant] betoogt in de toelichting op de grief verder dat de voorzieningenrechter in rov. 3.2 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] de door [appellant] gegeven lezing heeft betwist. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de door [appellant] gestelde feiten in het geheel niet betwist. Het hof zal die kwestie hierna bij de behandeling van grief 2 beoordelen. Grief 1 voert op zichzelf niet tot andere beslissingen dan de voorzieningenrechter heeft gegeven en vernietiging van het vonnis. In zoverre verwerpt het hof grief 1.
Over grief 2: kan het gevorderde onder 1 in kort geding worden toegewezen?
3.5.1. De voorzieningenrechter heeft in rov. 4.2 van het beroepen vonnis geoordeeld dat het onder 1 gevorderde onomkeerbare gevolgen heeft en daarom niet in kort geding kan worden toegewezen zolang niet in een bodemprocedure een definitief oordeel is gegeven over de vraag of [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de overbouw.
3.5.2. Grief 2 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat toewijzing van zijn vordering geen onomkeerbare gevolgen heeft omdat de door [appellant] gewenste gewijzigde inschrijving in de openbare registers na een andersluidend vonnis in een bodemprocedure nog kan worden teruggedraaid. Verder betoogt [appellant] onder verwijzing naar zijn in eerste aanleg overgelegde pleitnota onder meer dat het enkele feit dat een gevraagde voorziening onomkeerbare gevolgen zou hebben, niet in de weg hoeft te staan aan toewijzing van die voorziening in kort geding. [appellant] concludeert in de toelichting op de grief, onder verwijzing naar rechtspraak en literatuur, dat het gevorderde bevel om een verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet af te leggen, net als bijvoorbeeld een veroordeling tot medewerking aan de opstelling en inschrijving van een akte van overdracht in de zin van artikel 3:10 BW, wel degelijk als voorziening in kort geding kan worden toegewezen.
3.5.3. Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop.
Volgens artikel 254 lid 1 Rv is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. Volgens artikel 256 Rv moet de voorzieningenrechter de voorziening weigeren, indien hij oordeelt dat de zaak niet geschikt is om in kort geding te worden beslist. Volgens artikel 257 Rv brengen beslissingen bij voorraad geen nadeel toe aan de zaak ten princciplale.
3.5.4. Volgens vaste rechtspraak heeft de voorzieningenrechter een grote vrijheid bij de mogelijk te treffen voorzieningen. Dat de gevraagde voorziening feitelijk onomkeerbare gevolgen heeft is op zichzelf geen grond om de voorziening ongeschikt te achten voor kort geding. Dat is onder meer af te leiden uit de arresten van de Hoge Raad van 8 februari 1946, ECLI:NL:HR:1946:67, NJ 1946/166 (ten aanzien van verwerking van grondstoffen), van 12 februari 1947, ECLI:NL:HR:1947:27, NJ 1947/157 (ten aanzien van plaatsing op een kieslijst), van 11 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1262, NJ 1994/651 (ten aanzien van een uitspraak die in de plaats kan treden van medewerking aan de overdracht van een onroerende zaak) en van 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4380, NJ 2002/420 (waarin de Hoge Raad oordeelde dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW ook bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding kan worden verleend, en waarin de voorzieningenrechter op voet van art. 3:300 lid 2 BW mocht bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een (deel van een) akte als bedoeld in die bepaling).
3.5.5. Artikel 34 van de Kadasterwet luidt als volgt:
“Ter inschrijving van een verjaring wordt een authentiek afschrift van een door een notaris met inachtneming van artikel 37 opgemaakte verklaring aangeboden, inhoudende dat naar de verklaring van degene die de inschrijving verlangt, de verjaring is ingetreden, alsmede
a. welk registergoed door verjaring is verkregen, dan wel welk beperkt recht op een registergoed is tenietgegaan;
b. tegen wie de verjaring werkt, indien dit bekend is;
c. welke feiten tot de verjaring hebben geleid, en
d. dat de verjaring wordt betwist of niet wordt betwist door degene tegen wie zij werkt, zo dit bekend is.”
Artikel 37 lid 1 van de Kadasterwet luidt als volgt:
Een notariële verklaring, als bedoeld in de artikelen 26, 30, 34 en 36, houdt behalve hetgeen in deze artikelen is voorgeschreven, tevens in een verklaring van de notaris:
a. hetzij dat allen die als partij bij het in te schrijven feit betrokken zijn aan de notaris hebben medegedeeld met de inschrijving in te stemmen;
b. hetzij dat bewijsstukken aan hem zijn overgelegd en aan de verklaring gehecht, die genoegzaam aantonen dat het in te schrijven feit zich inderdaad heeft voorgedaan dan wel, in geval van een verklaring als bedoeld in artikel 36, tweede lid, dat het recht bestaat;
c. hetzij dat hij niet aan het onder a en b gestelde kan voldoen.
In het verlengde van de rechtspraak die hiervoor in rov. 3.5.4 is genoemd, is het hof van oordeel dat ook de hiervoor in rov. 3.3.1 weergegeven gewijzigde vordering 1 van [appellant] in beginsel in kort geding kan worden toegewezen.
3.5.6. Het hof concludeert dat grief 2 terecht is voorgedragen. Een voorziening om op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW te bepalen dat de uitspraak in de plaats zal treden van de medewerking van een gedaagde aan de opstelling en inschrijving van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, kan in beginsel in kort geding worden gegeven.
De verdere beoordeling van vordering 1
3.6.1. Omdat grief 2 terecht is voorgedragen, moet het hof nader oordelen over de vraag of vordering 1 onder de omstandigheden van dit geval toewijsbaar is.
3.6.2. Daartoe moet eerst worden beoordeeld of [appellant] een spoedeisend belang heeft bij vordering 1. [appellant] heeft daarover, samengevat, het volgende gesteld.
[appellant] is vanwege zijn gevorderde leeftijd en fysieke beperkingen inmiddels verhuisd naar een kleinere en voor hem beter geschikte woning. Daardoor staat de in geding zijnde woning van [appellant] nu leeg en de kosten daarvan lopen door. [appellant] heeft er dus belang bij om de woning op korte termijn te verkopen. Het feit dat de kadastrale gegevens over de erfgrens niet overeenstemmen met de werkelijke situatie, bemoeilijkt een verkoop aanzienlijk. Daarom moeten de kadastrale gegevens zo snel mogelijk in overeenstemming worden gebracht met de werkelijke situatie.
3.6.3. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] deze stellingen van [appellant] onvoldoende betwist. De stellingen rechtvaardigen het oordeel dat [appellant] een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van vordering 1 in kort geding. Het hof zal de vordering daarom verder beoordelen.
3.6.4. Bij de verdere beoordeling van de toewijsbaarheid van vordering 1 moet het hof inschatten hoe waarschijnlijk het is dat een vergelijkbare vordering in een eventuele bodemprocedure zal worden toegewezen. Het hof acht daarbij van belang dat [geïntimeerde] in dit kort geding in het geheel niet heeft betwist:
  • dat de overbouw al in 1977 op het in geding zijnde stukje grond is gerealiseerd, en dat in elk geval op dat moment sprake was van inbezitneming van het stukje grond door [appellant] ;
  • dat de rechtsvordering van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] tot beëindiging van dat bezit (artikel 3:314 lid 1 BW) op grond van artikel 3:306 BW is verjaard na 20 jaar, derhalve in 1997, en dat [appellant] daardoor in elk geval in 1997 op grond van artikel 3:105 lid 1 BW de eigendom van het stukje grond heeft verkregen;
  • dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] dus in elk geval in 1997 de eigendom hebben verloren, en daardoor op dat moment mogelijk een vordering tot schadevergoeding op [appellant] hebben gekregen zoals bedoeld in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309;
  • dat die vordering tot schadevergoeding in elk geval twintig jaar nadien, dus in 2017, is verjaard op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW, zodat [geïntimeerde] , die pas nadien eigenaar is geworden van het buurperceel, geen recht meer heeft op schadevergoeding (ook niet op schadevergoeding in natura door teruglevering van het stukje grond).
Het hof acht het om bovenstaande redenen zeer waarschijnlijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van het stukje grond, dat een schadevergoeding aan [geïntimeerde] (al dan niet in natura) niet aan de orde is en dat het onder 1 gevorderde dus toewijsbaar is.
3.6.5. Het hof concludeert dat de gewijzigde vordering 1 in dit kort geding moet worden toegewezen. Dat [geïntimeerde] een financiële vergoeding wenst voor de kosten van juridische bijstand die hij in verband met deze kwestie heeft gemaakt, neemt het gerechtvaardigd en spoedeisend belang van [appellant] bij toewijzing van vordering 1 niet weg. Overigens ziet het hof voorshands geen grondslag voor een vergoedingsplicht van [appellant] ten aanzien van die kosten.
3.6.6. [geïntimeerde] heeft in de gedingstukken nog enkele alternatieve routes benoemd die [appellant] volgens hem kan bewandelen. Het hof verwerpt die alternatieven omdat die onvoldoende tegemoetkomen aan de gerechtvaardigde en spoedeisende belangen van [appellant] .
3.6.7. Het hof zal vordering 1 daarom op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
Over grief 3: moet het gevorderde onder 2 worden toegewezen?
3.7.1. Onder 2 vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde]
“om zich te onthouden van verdere dreigementen met een actie tot teruglevering van de overbouw en/of schadevergoeding”, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat gelet op de houding van [geïntimeerde] een reële dreiging bestaat dat [geïntimeerde] het stuk grond opeist en daarmee potentiële kopers afschrikt.
3.7.2. Het hof ziet, mede omdat vordering 1 bij dit arrest zal worden toegewezen, onvoldoende aanleiding voor toewijzing van vordering 2. Omdat vordering 1 wordt toegewezen, kan [appellant] bewerkstelligen dat de gegevens in de openbare registers in overeenstemming worden gebracht met de feitelijke situatie, waarin hij eigenaar is van de grond onder de overbouw. Het hof gaat er op grond van het gestelde in punt 8 van de memorie van antwoord vanuit dat [geïntimeerde] zich daarbij neer zal leggen. [geïntimeerde] heeft ook in het geheel niet betwist dat [appellant] eigenaar is van het in geding zijnde stukje grond, maar heeft alleen een vergoeding voor zijn medewerking aan wijziging van de openbare registers willen verkrijgen. Het hof ziet al met al op dit moment voorshands onvoldoende aanleiding om te vrezen dat [geïntimeerde] door zijn gedragingen potentiële kopers van de woning van [appellant] zal afschrikken. Het hof zal het beroepen vonnis daarom onder aanpassing van de gronden bekrachtigen voor zover het betreft de afwijzing van vordering 2.
Over grief 4: de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter
3.8.1. Grief 4 is, voor zover thans van belang, gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter.
3.8.2. Deze grief is terecht voorgedragen. Omdat de gewijzigde vordering 1 toewijsbaar is zal het hof [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter.
Conclusie en afwikkeling
3.9.1. Om bovenstaande redenen zal het hof het beroepen vonnis vernietiging voor zover het betreft de afwijzing van vordering 1 en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • vordering 1 op de hierna te vermelden wijze toewijzen;
  • [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter veroordelen.
Het hof zal het vonnis bekrachtigen voor zover het betreft de afwijzing van vordering 2.
3.9.2. Het hof zal [geïntimeerde] voorts veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald.
3.9.3. Het hof zal [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
Volgens vaste rechtspraak levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Daarin ziet het hof aanleiding de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling te vermelden (vergelijk HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3).

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/303962 / KG ZA 22-124 tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 10 juni 2022, voor zover het betreft:
  • de afwijzing van vordering 1;
  • de veroordeling van [appellant] in de proceskosten;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • bepaalt dat dit arrest op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in de wettige vorm opgemaakte akte van [geïntimeerde] waarin hij verklaart dat hij instemt met de opstelling en inschrijving, voor rekening van [appellant] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, die inhoudt dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van dat gedeelte van het kadastrale perceel [perceel 4] waarop een deel van zijn woning is gerealiseerd;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 127,43 aan dagvaardingskosten, € 314,-- aan griffierecht en op € 656,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
bekrachtigt het vonnis voor zover het betreft de afwijzing van vordering 2;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, aan [appellant] terug te betalen;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 127,43 aan dagvaardingskosten, op € 314,-- aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en R.W. Karskens en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 november 2022.
griffier rolraadsheer