Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/03/303962 / KG ZA 22-124)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met vier grieven, een wijziging van eis en producties 1 tot en met 6 (de stukken van het geding bij de voorzieningenrechter);
- de memorie van antwoord, tevens uitlating over de gewijzigde eis, met productie 1.
3.De beoordeling
- [appellant] is sinds 18 december 1968 eigenaar van het perceel met opstal (woonhuis c.a.) gelegen aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal aangeduid als gemeente Kerkrade, [perceel] .
- Bij notariële akte van 29 juli 1976 is tussen enerzijds [appellant] en anderzijds zijn stiefvader en oom, de gebroeders [persoon A] en [persoon B] , vastgelegd dat [appellant] door verjaring eigenaar was geworden van een gedeelte ter grootte van ca. 67 centiaren van het buurperceel met het kadastrale nummer gemeente Kerkrade [perceel 2] , dat voor 3/4e deel eigendom was van [persoon A] en voor 1/4e deel van [persoon B] , en al meer dan 30 jaar als tuin in gebruik was van [appellant] en diens rechtsvoorgangers. Dat gedeelte was volgens die akte “ter plaatse afgepaald”. Deze akte is op 30 juli 1976 ingeschreven in de openbare registers van het Kadaster.
- [appellant] heeft vervolgens op 14 oktober 1976 bij de gemeente Kerkrade een bouwvergunning aangevraagd ten behoeve van de vergroting van zijn woonhuis door uitbreiding van een bestaande berging tot een recreatieruimte. Het bouwplan was getekend door zijn oom [persoon B] , als architect.
- De bouwvergunning is op 31 december 1976 verleend.
- De verbouwing van de woning, overeenkomstig het genoemde bouwplan, is in 1977 voltooid.
- Nadat de bouw was voltooid, heeft in het voorjaar van 1978 een grensaanwijzing plaatsgevonden door de betrokken belanghebbenden en een medewerker van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers. In aansluiting daarop is het (oude) kadastrale perceel [perceel 2] , voor een gedeelte ter grootte van 73 centiaren, omgenummerd in (1) [perceel 3], dat op naam van [appellant] kwam en (2) [perceel 4], dat eigendom bleef van de genoemde gebroeders [naam]. Inschrijving hiervan in het register van het Kadaster heeft plaatsgevonden op 23 februari 1979.
- [geïntimeerde] is sinds 14 maart 2019 eigenaar van dat buurperceel gelegen aan de [adres 2] te [plaats], kadastraal aangeduid als gemeente Kerkrade, [perceel 4].
- [appellant] heeft nadien een makelaar ingeschakeld omdat hij zijn woning wil verkopen. De makelaar heeft [appellant] erop gewezen dat zijn woning ten dele staat op grond die volgens de openbare registers tot perceel [perceel 4] behoort. Het hof zal dit deel van de woning hierna ook aanduiden als de overbouw.
- [appellant] heeft onder meer bij brief van zijn advocaat van 8 maart 2022 aan [geïntimeerde] meegedeeld dat hij, [appellant] , door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de overbouw, dat hij zijn perceel met woning wil verkopen en dat [geïntimeerde] in verband daarmee moet meewerken aan correctie van de kadastrale registers om die in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie dat [appellant] eigenaar is van de grond onder de overbouw.
- [geïntimeerde] heeft aan [appellant] laten weten dat hij alleen in ruil voor een financiële vergoeding zal meewerken aan aanpassing van de gegevens in het kadaster.
- 1. schriftelijk te bevestigen dat hij instemt met de opstelling en inschrijving, voor rekening van [appellant] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, die inhoudt dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de overbouw, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- 2. om zich te onthouden van verdere dreigementen met een actie tot teruglevering van de overbouw en/of schadevergoeding, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [appellant] heeft een spoedeisend belang bij beoordeling van zijn vorderingen in kort geding (rov. 4.1).
- Zolang niet in een bodemprocedure een definitief oordeel is gegeven over de vraag of [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de grond onder de overbouw, kan het onder 1 gevorderde niet in kort geding worden toegewezen. De bij vordering 1 bedoelde inschrijving heeft immers onomkeerbare gevolgen en dient daarom te berusten op een definitief oordeel over die rechtstoestand (rov. 4.2).
- Vordering 2 is in dit kort geding niet toewijsbaar omdat het [geïntimeerde] vrijstaat om zijn standpunt over het bewuste stukje grond ten aanzien van derden te verwoorden zolang in een bodemprocedure nog niet definitief is beslist over de vraag of [appellant] eigenaar is van de grond onder de overbouw (rov. 4.4).
- toewijzing van zijn gewijzigde vorderingen;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellant] van hetgeen [appellant] op grond van het beroepen vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald;
- bekrachtiging van het beroepen vonnis;
- niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing van de gewijzigde eis van [appellant] ;
- dat de overbouw al in 1977 op het in geding zijnde stukje grond is gerealiseerd, en dat in elk geval op dat moment sprake was van inbezitneming van het stukje grond door [appellant] ;
- dat de rechtsvordering van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] tot beëindiging van dat bezit (artikel 3:314 lid 1 BW) op grond van artikel 3:306 BW is verjaard na 20 jaar, derhalve in 1997, en dat [appellant] daardoor in elk geval in 1997 op grond van artikel 3:105 lid 1 BW de eigendom van het stukje grond heeft verkregen;
- dat de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] dus in elk geval in 1997 de eigendom hebben verloren, en daardoor op dat moment mogelijk een vordering tot schadevergoeding op [appellant] hebben gekregen zoals bedoeld in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309;
- dat die vordering tot schadevergoeding in elk geval twintig jaar nadien, dus in 2017, is verjaard op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW, zodat [geïntimeerde] , die pas nadien eigenaar is geworden van het buurperceel, geen recht meer heeft op schadevergoeding (ook niet op schadevergoeding in natura door teruglevering van het stukje grond).
“om zich te onthouden van verdere dreigementen met een actie tot teruglevering van de overbouw en/of schadevergoeding”, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat gelet op de houding van [geïntimeerde] een reële dreiging bestaat dat [geïntimeerde] het stuk grond opeist en daarmee potentiële kopers afschrikt.
- vordering 1 op de hierna te vermelden wijze toewijzen;
- [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter veroordelen.
4.De uitspraak
- de afwijzing van vordering 1;
- de veroordeling van [appellant] in de proceskosten;
- bepaalt dat dit arrest op de voet van artikel 3:300 lid 1 BW dezelfde kracht heeft als een in de wettige vorm opgemaakte akte van [geïntimeerde] waarin hij verklaart dat hij instemt met de opstelling en inschrijving, voor rekening van [appellant] , van een notariële verklaring in de zin van artikel 34 van de Kadasterwet, die inhoudt dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van dat gedeelte van het kadastrale perceel [perceel 4] waarop een deel van zijn woning is gerealiseerd;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter, en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 127,43 aan dagvaardingskosten, € 314,-- aan griffierecht en op € 656,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;