ECLI:NL:GHSHE:2022:3884

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
21/00304 en 21/00305
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve herziening van belastingaanslagen IB/PVV 2013 en 2014

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende had eerder bij de inspecteur van de Belastingdienst verzocht om vermindering van deze aanslagen, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve herziening terecht had afgewezen, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend. De belanghebbende stelde dat zijn recht op een eerlijke procedure was geschonden en dat de aanslagen niet tijdig bekend waren gemaakt. Het hof verwierp deze stellingen en concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen schadevergoeding toegekend en werd het griffierecht als terecht geheven beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00304 en 21/00305
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 december 2020, nummers BRE 20/7517 en 20/7518 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 en 2014 opgelegd. Tevens is gelijktijdig met de aanslag IB/PVV 2013 bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft met zijn brief van 13 februari 2020 verzocht om vermindering van de in 1.1 bedoelde besluiten. De inspecteur heeft de brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering en de verzoeken afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.2 bedoelde beslissing bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de in 1.3 bedoelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en zich voor het overige onbevoegd verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaken met nummers 21/00302 en 21/00303.
1.9.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op het aanslagbiljet betreffende de aanslag IB/PVV 2013 is vermeld de dagtekening 6 juli 2016.
2.2.
Op het aanslagbiljet betreffende de aanslag IB/PVV 2014 is vermeld de dagtekening 10 augustus 2016.
2.3.
Met dagtekening 14 februari 2020 heeft belanghebbende met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 een “Mededeling” ontvangen, waarin het openstaande bedrag van beide aanslagen is vermeld.
2.4.
Belanghebbende met zijn brief met dagtekening 13 februari 2020, door de inspecteur ontvangen op 17 februari 2020, het volgende meegedeeld:
“Hierbij retourneren wij U betr. mededelingen omdat betr. zgnd. aanslagen ter discussie staan...
- betr. aanslagen onrechtmatig zijn m.b.t. de ingehouden LB, die foutief is opgegeven door de inhoudingsplichtige en waar nog steeds bezwaar/beroep tegen open staat De Bel Dnst weigert pertinent ten onrechte een onderzoek in te stellen bij betr. inhoudingsplichtige waardoor de Bel. Dnst te weinig LB. En I.B. binnenkrijgt.
- Plaatsgevonden hebbende verrekeningen ondoorzichtig/niet terug te voeren waar deze voor staan.. De Bel. Dnst verrekend willekeurig zonder overleg en uitleg waar betr. verrekening voor staat
Wij lopen al jaren tegen een slecht functionerende Bel. Dnst aan, voor de onrechtmatige gevolgen hiervan zijn wij niet aansprakelijk. Betr. bezwaren zijn door U nooit afgerond, daarom zijn betr."mededelingen" een slag in de lucht, zonder rechtsgrond!”.
2.5.
De inspecteur heeft de in 2.4 bedoelde brief aangemerkt als een verzoek om ambtshalve herziening van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014.
2.6.
De inspecteur heeft het in 2.5 bedoelde verzoek wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Is het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden?
Zijn de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 tijdig bekend gemaakt?
Heeft de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 terecht afgewezen?
Heeft de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding?
Is in hoger beroep te veel griffierecht geheven?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014, tot vergoeding van schade en restitutie van griffierecht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag a
4.1.
Belanghebbende stelt dat het recht op een eerlijke procedure (fair trial) als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Belanghebbende verzoekt het hof de zaak te verwijzen naar een andere rechtbank buiten Brabant. Volgens belanghebbende is de rechter in de rechtbank namelijk vooringenomen, niet onpartijdig en afstandelijk. Verder stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om uitstel van de mondeling behandeling niet heeft gehonoreerd. Ook stelt belanghebbende dat de rechtbank het beroep van belanghebbende niet zorgvuldig heeft behandeld en dat deze onrechtmatig opgebouwde jurisprudentie onrechtmatig heeft aangevuld. Verder is de rechtbank in de uitspraak niet ingegaan op alle door belanghebbende verstrekte informatie.
4.2.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van de beginselen van behoorlijke rechtspleging in eerste aanleg. Het hof is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank voldoende is gemotiveerd. Het hof merkt in dat kader op dat de rechtbank niet op elke stellingname afzonderlijk hoefde te reageren. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat de rechtbank niet alle argumenten van belanghebbende heeft meegewogen. De omstandigheid dat de rechtbank (bewijs)oordelen heeft gegeven die niet in het voordeel van belanghebbende zijn, leidt nog niet tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige jurisprudentie.
Vraag b
4.3.
Belanghebbende stelt verder dat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 niet op of rond de datum van de dagtekening van de aanslagbiljetten bekend zijn gemaakt. Was dat wel het geval geweest dan zou belanghebbende immers tijdig bezwaren tegen deze aanslagen hebben ingediend. Belanghebbende stelt dat de inspecteur vlak voor 13 februari 2020 de aanslagbiljetten heeft verzonden.
4.4.
De inspecteur heeft betwist dat de aanslagen niet tijdig bekend zijn gemaakt en heeft bovendien gesteld dat belanghebbende pas voor het eerst in hoger beroep die stelling heeft ingenomen.
4.5.
Het hof gaat voorbij aan belanghebbendes stelling dat de aanslagbiljetten pas vlak voor 13 februari 2020 zijn verzonden en ontvangen, omdat het hof die stelling volstrekt ongeloofwaardig acht. Deze stelling is immers pas in hoger beroep voor het eerst aangevoerd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende zelf, als bijlagen bij zijn beroepschrift, de aanslagbiljetten al bij de rechtbank heeft overgelegd.
4.6.
Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de in 2.4 bedoelde brief terecht aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Vraag c
4.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 ten onrechte heeft afgewezen.
4.8.
De rechtbank heeft in dat kader het volgende overwogen:
2.6.
Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.”
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;
(…)”
2.7.
Uit de in 2.6 vermelde artikelen volgt dat de termijn voor het indienen van een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013 respectievelijk IB/PVV 2013 [hof: bedoeld is 2014] eindigde op 31 december 2018 respectievelijk 31 december 2019. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaraan de conclusie kan worden verbonden dat voor het verstrijken van voormelde termijnen is verzocht om vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014. Dit leidt tot de conclusie dat niet vastgesteld kan worden dat sprake is van een tijdig ingediend verzoek. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat de termijnoverschrijdingen verschoonbaar zijn.5 De verzoeken om een ambtshalve vermindering zijn daarom terecht afgewezen. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan een oordeel of de aanslagen te hoog zijn vastgesteld, zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist.”.
4.9.
Met deze overwegingen heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten toegevoegd, afgezien van de in 4.3 vermelde, door het hof als ongeloofwaardig aangemerkte, stelling over het moment van verzending en ontvangst van de aanslagbiljetten.
Vraag d
4.10.
Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat in deze zaken sprake is van enig door de inspecteur geschonden algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.11.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Vraag e
4.12.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding. Er is echter geen reden voor een schadevergoeding, omdat het hoger beroep ongegrond wordt verklaard.
Vraag f
4.13.
Belanghebbende stelt dat hij in de zaken 21/00302 tot en met 21/00305 tezamen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. De griffier van het hof heeft belanghebbende in de brief van 16 februari 2021 over de verschuldigdheid van het griffierecht het volgende bericht:
“U bent van mening dat genoemde zaken gevoegd dienen te worden en dat in alle zaken tezamen eenmaal griffierecht verschuldigd is. Ik bericht u in dit kader graag als volgt.
• Zaaknummer BK-SHE 21/00302 ziet op een geschil betreffende verrekening van loonheffingen en inhoudingsplicht van [het Pensioenfonds] (belastingjaar 2016).
• Zaaknummer BK-SHE 21/00303 ziet op een geschil betreffende een informatiebeschikking met betrekking tot een bankrekening in Luxemburg (belastingjaren 2007 tot en met 2012).
• Zaaknummers BK-SHE 21/00304 en 21/00305 zien op een geschil betreffende (de ontvankelijkheid van) door u gedane verzoeken om ambtshalve verminderingen (belastingjaren 2013 en 2014)
Uit voorgaande opsomming blijkt dat de door u ingestelde hoger beroepen verschillend van aard zijn, zowel qua geschil als ook qua jaren. De bestreden besluiten komen niet alle voort uit één samenstel van feiten en omstandigheden. Voorts is er sprake van drie uitspraken van de rechtbank. Dit betekent dat niet kan worden gesproken van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 8:41 Algemene wet bestuursrecht. U bent dan ook driemaal griffierecht verschuldigd, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/302, eenmaal met betrekking tot zaaknummer 21/303 en eenmaal met betrekking tot de zaaknummers 21/304 en 305.
De mogelijkheid bestaat - uit efficientieoverwegingen - dat het hof besluit meerdere zaaknummers op een zitting te behandelen. Er is dan echter geen sprake van gevoegde behandeling maar van gezamenlijke behandeling.”.
4.14.
Het hof schaart zich achter het standpunt van de griffier. Dat betekent dat belanghebbende driemaal griffierecht is verschuldigd en dat in de twee onderhavige zaken terecht eenmaal griffierecht is geheven.
4.15.
Ten aanzien van al het overige dat belanghebbende heeft gesteld kan het hof geen oordeel geven, hetzij omdat het hof daarmee buiten het geschil in hoger beroep zou treden, hetzij omdat het hof onbevoegd is ervan kennis te nemen.
Tussenconclusie
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart zich voor het overige onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.R.T. Pauwels, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.M. Stassen-Kanters V.M. van Daalen-Mannaerts
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.