ECLI:NL:GHSHE:2022:3865

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.289.184_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg betalingsverplichting in koopovereenkomst met betrekking tot leveringsakte

In deze zaak gaat het om de uitleg van een betalingsverplichting die is opgenomen in een leveringsakte van een verkochte zaak. De appellant, in zijn hoedanigheid van executeur en erfgenaam van erflaatster 1, vordert betaling van een koopprijs die schuldig is gebleven. De zaak is ontstaan na het overlijden van erflaatster 2, die de erfgename van erfgenaam 4 was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering van de appellant was verjaard, omdat de koopprijs op 2 mei 2013 opeisbaar was en de verjaringstermijn op 2 mei 2018 was verstreken. De appellant betwistte dit en stelde dat er sprake was van een lening voor onbepaalde tijd, waardoor de verjaringstermijn later zou zijn aangevangen. Het hof oordeelt dat de uitleg van de woorden in de leveringsakte niet objectief is, maar volgens de Haviltex-maatstaf moet worden vastgesteld. Het hof concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de partijen een afwijking van de hoofdregel van verjaring zijn overeengekomen. De vordering van de appellant wordt daarom afgewezen en het bestreden vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.289.184/01
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant]in zijn hoedanigheid van executeur (en tevens erfgenaam) in de nalatenschap van [erflaatster 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam,
tegen
(De erven van) [erflaatster 2] ,
voorheen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als de [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 maart 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer C/02/364561 / HA ZA 19-660 gewezen vonnis van 11 november 2020.

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 23 maart 2021 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen van 18 augustus 2021;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling na antwoord, waarbij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij brief van 14 september 2022 door de [geïntimeerden] toegezonden producties, die hun advocaat bij de mondelinge behandeling na antwoord bij akte in het geding heeft gebracht.
5.2.
Bij de brief van 14 september 2022 - hierboven genoemd - was gevoegd een verklaring van erfrecht gedateerd 8 augustus 2022. Daarin is verklaard dat [erflaatster 2] (gedaagde in eerste aanleg) op 7 april 2022 is overleden, en dat haar erfgenamen - [erfgenaam 1] , [erfgenaam 2] en [erfgenaam 3] - de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Zij hebben over en weer elkaar volmacht gegeven voor de vertegenwoordiging bij het afwikkelen van de nalatenschap. Deze procedure is hierbij met name genoemd. Het hof leidt uit het overleggen van de verklaring van erfrecht met bovengenoemde inhoud af dat de erven hiermee stilzwijgend aangeven dat zij de procedure wensen over te nemen. Uit de spreekaantekeningen van [appellant] volgt dat hij dit ook zo heeft begrepen.
5.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( a) [erflaatster 1] heeft bij notariële akte van 2 mei 2013 aan [erfgenaam 4] geleverd een perceel landbouwgrond met opstallen gelegen in de [straatnaam] te [woonplaats] ). In deze akte staat vermeld:

(..) De comparanten verklaarden het navolgende: (..)
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane onderhandse overeenkomst van koop en verkoop aan koper verkocht en levert op grond daarvan in eigendom aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze in eigendom aanvaardt (..)
De koopprijs bedraagt (..) EENHONDERD ÉÉNENZESTIG DUIZEND ACHTHONDERD DERTIG EURO (€ 161.830,00) welk bedrag zal worden schuldig gebleven. (..)”.
( b) [erfgenaam 4] is overleden op [overlijdensdatum] 2013. Zijn echtgenote, [erflaatster 2] , is zijn erfgename.
( c) [erflaatster 1] heeft op 6 juni 2016 een testament gemaakt waarin zij onder meer aan [erflaatster 2] een legaat van € 50.000,00 naliet met de bepaling: “
(..) welk[bedrag]
in mindering dient te worden gebracht op de vordering welke ik nog op haar heb vanwege de nog niet betaalde koopsom voor de registergoederen gelegen in [adres 1] , geleverd door mij aan wijlen haar man, [erfgenaam 4] .
( d) Bij testament van 18 november 2017 heeft [erflaatster 1] het testament van 6 juni 2016 - met inbegrip van het daarin opgenomen legaat aan [erflaatster 2] - herroepen. In dit nieuwe testament heeft zij onder andere tot executeur benoemd haar neef, [appellant] , thans appellant, die deze benoeming heeft aanvaard.
( e) [erflaatster 1] is op [overlijdensdatum] 2018 overleden. [appellant] is (een van) haar erfgena(a)m(en).
(f). De advocaat van [erflaatster 2] schreef op 18 december 2018 aan mr. [de notaris] , de notaris die de genoemde transportakte en testamenten had verleden, onder meer:

Cliënte stelde aan mij de brieven van uw kantoor van 26 en 28 november jl ter hand (..)
Op 26 november 2018 (..) wordt (..) namens de erfgenamen/executeur verzocht om betaling van € 161.830,- (..)”
De erven [appellant] hebben weersproken dat sprake was van een schenking en maken thans, voor het eerst, aanspraak op betaling van het volledige bedrag. (..)”.
De brief vervolgde met de mededeling dat (de notaris begreep dat) [erflaatster 2] zich op het standpunt stelde dat sprake was van een schenking, althans dat de vordering van de erven [appellant] was verjaard.
Genoemde brief van 26 november 2018 van [de notaris] is niet overgelegd, maar deze inhoud is niet betwist.
( g) [erflaatster 2] is op 22 april 2022 overleden.
6.2.1.
[appellant] heeft [erflaatster 2] in rechte betrokken en – samengevat – haar veroordeling gevorderd tot betaling van € 161.830,00 met rente, subsidiair teruglevering van het geleverde perceel op straffe van een dwangsom. Hij stelde daartoe dat de koopsom voor het verkochte perceel door [erflaatster 1] aan [erfgenaam 4] was geleend, dat dit een overeenkomst voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW is, en dat op 26 november 2018 nog geen sprake was van enige verjaring. [erflaatster 2] heeft hiertegen ingebracht dat geen sprake was van een lening en zij heeft zich beroepen op de verjaring van artikel 3:307 lid 1 BW. Zij stelde dat de daarin genoemde verjaringstermijn was gaan lopen op 2 mei 2013 en dat de vordering derhalve was verjaard op 26 november 2018.
6.2.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake was van een geldlening, en dat bezien moet worden of sprake is van een verbintenis waarvan op grond van artikel 6:38 BW terstond nakoming kan worden gevorderd of niet. De rechtbank overweegt vervolgens dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een verbintenis als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW en dat [appellant] niet heeft weersproken dat geen termijn voor betaling van de koopsom is overeengekomen zodat de vordering terstond opeisbaar was, de verjaring niet tijdig is gestuit en deze op 2 mei 2018 is voltooid. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen met zijn veroordeling in de proceskosten.
6.3.
[appellant] is met één grief op gekomen tegen dit vonnis, inhoudend dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering van [appellant] is verjaard op grond van artikel 3:307 lid 1 BW, en dat de rechtbank eveneens ten onrechte de subsidiaire vordering tot teruglevering heeft afgewezen. Hoewel de [geïntimeerden] terecht opmerken dat geen expliciete (genummerde) grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een geldlening, laat de toelichting op de eerste en enige grief geen andere uitleg toe dan dat [appellant] ook dit oordeel van de rechtbank aan het hof heeft willen voorleggen (en de [geïntimeerden] hadden naar het oordeel van het hof deze toelichting redelijkerwijs op geen andere wijze kunnen begrijpen).
6.4.1.
Het gaat in deze zaak vooral om de uitleg van de woorden “
koopprijs schuldig gebleven”, opgenomen in de leveringsakte van 2 mei 2013. Partijen verschillen hierover van mening. [appellant] stelt dat [erflaatster 1] de koopprijs voor het geleverde perceel aan [erfgenaam 4] heeft geleend, althans dat zij zijn overeengekomen dat de vordering van [erflaatster 1] niet onmiddellijk opeisbaar was, als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. [erflaatster 2] heeft oorspronkelijk in haar correspondentie met [appellant] gesteld dat zij dacht het ging om een schenking aan haar overleden man [erfgenaam 4] ; in deze procedure heeft zij aangevoerd dat er tussen [erflaatster 1] en [erfgenaam 4] niets meer en anders was overeengekomen dan dat de (opeisbare) koopprijs niet terstond werd betaald, maar dat dit het recht van [erflaatster 1] om op ieder willekeurig betaling te vorderen onverlet liet.
Indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, brengt artikel 6:38 BW mee dat een vordering terstond opeisbaar is. De omstandigheid dat omtrent de opeisbaarheid geen uitdrukkelijk beding is gemaakt, is daarbij echter niet beslissend. De term “bepaald” in artikel 6:38 BW verwijst mede naar de aanvullende bronnen als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW. Wanneer door schuldeiser en schuldenaar over de opeisbaarheid geen afspraken zijn gemaakt, is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer een vordering opeisbaar is.
6.4.2.
Het is een kwestie van uitleg: wat waren de bedoelingen van [erflaatster 1] en [erfgenaam 4] toen zij afspraken dat de koopprijs schuldig was gebleven, anders gezegd: hoe hebben zij over en weer deze afspraak redelijkerwijs mogen verstaan? Het gaat hier om een betalingsverplichting van [erfgenaam 4] , die is voortgevloeid uit een eerder door hem met [erflaatster 1] gesloten koopovereenkomst met betrekking tot een stuk grond te [woonplaats] . De bewoordingen waarin die verplichting is weergegeven zijn opgenomen in de notariële leveringsakte van het verkochte perceel. Anders dan de [geïntimeerden] stellen, is de uitlegmaatstaf hiervan echter geen objectieve. Weliswaar is sprake van een notariële akte, maar het gaat hier niet om een in de akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die is af te leiden uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte, maar om een in die akte van levering opgenomen obligatoir beding. Voor de uitleg hiervan geldt de Haviltex-maatstaf (zie bv HR 22 oktober 2010, ECLI 2010, BM8933) die inhoudt dat de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en hebben afgeleid uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.5.1.
[appellant] heeft (de erven) [geïntimeerden] primair aangesproken tot betaling van de nog niet betaalde koopprijs (met rente c.a.) van het door [erflaatster 1] aan [erfgenaam 4] verkochte perceel aan de [straatnaam]. Oorspronkelijk (vóór deze procedure, in de correspondentie) verweerde [erflaatster 2] , als gezegd, zich met een beroep op schenking.
De [geïntimeerden] hebben in deze procedure niet (meer) gesteld dat het om een schenking aan [erfgenaam 4] zou gaan. De rechtbank heeft dit ook niet geoordeeld in het bestreden vonnis (vgl. rov 4.4.) Tegen het oordeel dat geen sprake was van een eigendomsoverdracht om niet is geen grief gericht (ook niet in incidenteel hoger beroep). Integendeel, tijdens de zitting bij het hof heeft [erfgenaam 3] (een van de erfgenamen van [erflaatster 2] ) expliciet verklaard dat als hij (of zijn moeder, [erflaatster 2] ) door [erflaatster 1] zou zijn aangesproken, zij de koopprijs zouden hebben betaald desnoods via een financiering daarvan.
Daarmee staat het bestaan van de vordering van [appellant] vast, evenals de hoogte daarvan, die evenmin door de [geïntimeerden] is betwist.
6.5.2.
De [geïntimeerden] hebben zich als (bevrijdend) verweer tegen deze vordering beroepen op de verjaring van artikel 3:307 lid 1 BW. Zij stellen dat de vordering van [erflaatster 1] gezien het bepaalde in artikel 6:38 BW destijds direct – dat wil zeggen op 2 mei 2013 – opeisbaar was, en bij gebrek aan tijdige stuiting op 2 mei 2018 is verjaard. [appellant] heeft het beroep op verjaring, en de in dat verband door de [geïntimeerden] gestelde aanvangstermijn van de verjaring, gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, waardoor de verjaringstermijn op een later moment is aangevangen.
6.5.3.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de stelplicht en – zo nodig – de bewijslast dat in de overeenkomst besloten ligt dat de opeising van de koopsom in dit geval niet binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden, op [appellant] rust. [appellant] heeft daartegen geen expliciete grief gericht, terwijl deze ook niet valt te ontwaren in de toelichting op grief 1. In dit hoger beroep is dat oordeel van de rechtbank daarom het uitgangspunt.
6.6.1.
[appellant] heeft zijn vordering tot primair betaling gebaseerd op de stelling dat sprake was van een lening voor onbepaalde tijd, althans in ieder geval van een overeenkomst als bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW, waarbij geen tijd voor de nakoming is bepaald. Daarom, aldus [appellant] , is zijn vordering nog niet verjaard. Of het overeengekomen schuldig blijven door wijlen [erfgenaam 4] van de koopsom specifiek kwalificeert als een lening of niet, is naar het oordeel van het hof niet doorslaggevend. Waar het op aankomt, is of dat beding kwalificeert als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW. Immers, pas als dat het geval is, is het uit artikel 3:307 lid 2 BW volgende aanvangsmoment van de verjaring van toepassing. Het hof laat daarom de vraag of sprake is van een lening verder terzijde.
6.6.2.
[appellant] heeft zijn standpunt dat [erflaatster 1] en [erfgenaam 4] destijds de intentie hadden tot het sluiten van een koopovereenkomst met een niet nader bepaalde uitgestelde betaling onderbouwd met de stelling dat het hier ging om een overeenkomst in de familiesfeer (zoals ook expliciet als voorbeeld voor de toepasselijkheid van artikel 3:307 lid 2 BW is vermeld in de parlementaire geschiedenis). [appellant] onderbouwde dit verder met de stelling dat [erflaatster 1] oud was en [erfgenaam 4] ernstig ziek ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Daarom behoefde [erfgenaam 4] niet binnen afzienbare tijd te betalen, maar zou de op hem rustende vordering in de nalatenschap van [erflaatster 1] vallen en dan verrekend worden met dat wat [erfgenaam 4] zou erven. Ter ondersteuning hiervan wijst [appellant] erop dat [erflaatster 2] zou hebben gezegd dat ze (bedoeld is: zij en haar toenmalige echtgenoot [erfgenaam 4] ) een legaat ter hoogte van de koopsom zouden verwachten. Deze stelling zou ondersteund worden door het laatste testament van [erflaatster 1] , waarin een eerder legaat zou zijn herroepen. Hieruit zou blijken, aldus [appellant] , dat het niet langer de bedoeling was van [erflaatster 1] om aan [erfgenaam 4] .(naar het hof begrijpt: aan [geïntimeerden] ) een vermogensbestanddeel om niet na te laten (mvg, nr 10).
6.6.3.
Om met dit laatste te beginnen: het hof heeft reeds vastgesteld dat het niet om een schenking gaat. Zonder concrete nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven, vermag het hof dan niet in te zien wat nog de betekenis kan zijn van de twee (gedeeltelijk) overgelegde testamenten van [erflaatster 1] voor de onderbouwing van de stelling van [appellant] . Dat [erflaatster 1] , op een haar gelegen moment en blijkbaar zonder enige afspraak met [erfgenaam 4] te schenden van verrekening met het erfdeel kon afzien, is naar het oordeel van het hof veeleer een bevestiging van de lezing van de [geïntimeerden] dat het [erflaatster 1] vrijstond op ieder moment tot opeising van de koopsom over te gaan.
6.6.4.
Dat de gestelde intentie tot uitgestelde betaling voor onbepaalde tijd zou blijken uit het feit dat de verkoopster oud, en de koper ernstig ziek was, is door de [geïntimeerden] betwist. Zij hebben er daarbij ter zitting op gewezen dat [erfgenaam 4] (hun vader) eerst enkele maanden na de bewuste transactie ziekteverschijnselen vertoonde. [appellant] heeft dit niet weersproken.
6.7.1.
De beide direct betrokkenen bij de transactie [erflaatster 1] , verkoopster/schuldeiser, en [erfgenaam 4] , koper/schuldenaar, zijn - evenals de directe erfgename van de koper, [erflaatster 2] - inmiddels overleden. Er zijn naar het oordeel van het hof geen relevante aanwijzingen voor wat betreft de inhoud van hun intenties. Het enkele feit dat er sprake is van een familierelatie en dat [erflaatster 1] ooit van plan is geweest - welk plan zij later heeft laten varen - om de onbetaalde koopprijs van een ander stuk grond via een legaat te verrekenen, maakt dat niet anders.
6.7.2.
Het bewijsaanbod van [appellant] om zichzelf en [de notaris] te horen over “
de gang van zaken” en “
de bekendheid van[ [erflaatster 2] ]
met het bestaan van de schuld waarover deze procedure wordt gevoerd” is onvoldoende gespecificeerd, nu hiermee niet wordt gesteld welke concrete feiten en omstandigheden [appellant] wenst te bewijzen die tot de door hem beoogde uitleg van de overeenkomst - dat sprake was van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd - zouden kunnen leiden. Aan het bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
6.8.1.
Nu uit de bewoordingen van de overeenkomst van [erflaatster 1] en [erfgenaam 4] geen aanwijzing kan worden geput dat zij een afwijking van de hoofdregel van artikel 3:307 lid 1 BW zijn overeengekomen (noch een aanwijzing voor het tegendeel) en hun overeenkomst ook niet met de Haviltex maatstaf redelijkerwijs aldus kan worden uitgelegd, is de verjaring van de vordering uit deze overeenkomst conform de hoofdregel van artikel 3:307 lid 1 BW aangevangen op 2 mei 2013 en is de vordering van [appellant] daarom op 2 mei 2018 verjaard. De grief, die gericht is tegen de afwijzing van het primair gevorderde, faalt daarom. De afwijzing zal door het hof bekrachtigd worden.
6.8.2.
De subsidiaire vordering, tot teruglevering van de grond c.a. aan [appellant] , is door de rechtbank afgewezen op dezelfde grond als de primaire vordering. Hiertegen is geen (aparte) grief gericht, noch is die in de toelichting te ontwaren. Ook deze afwijzing zal bekrachtigd worden, op dezelfde gronden als waarop de grief tegen de afwijzing van de primaire grond strandt.
6.9.1.
Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, als gevorderd uitvoerbaar bij voorraad, met nakosten en met de wettelijke rente.
6.9.2.
Volgens vaste rechtspraak(vgl. HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
6.10.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 11 november 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de [geïntimeerden] op € 1.756,00 aan griffierecht en op € 8.195,00 aan salaris advocaat,
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en J.J.M. Saelman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 november 2022.
griffier rolraadsheer