ECLI:NL:GHSHE:2022:3846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
20-000950-21
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voorhanden hebben onveraccijnsde sigaretten na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het opzettelijk overtreden van het verbod in artikel 5 van de Wet op de Accijns, waarbij hij een taakstraf van 100 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden kreeg opgelegd. De verdachte had 6.920.000 sigaretten voorhanden die niet overeenkomstig de wet waren veraccijnsd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte vrijgesproken moest worden, terwijl de advocaat-generaal het vonnis van de rechtbank wilde bevestigen.

Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de verdachte op het moment van het voorhanden hebben van de sigaretten niet wist of redelijkerwijs kon weten dat deze niet veraccijnsd waren. De verdachte had de pallets met sigaretten ontvangen zonder de identiteit van de afhalers te verifiëren en had geen controle uitgevoerd op de inhoud van de pallets. Ondanks dat het hof twijfels had over de wetenschap van de verdachte, oordeelde het dat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk de onveraccijnsde sigaretten voorhanden had gehad.

Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs van opzet en kennis bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000950-21
Uitspraak : 9 november 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 2 april 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-994016-19 tegen:

[Verdachte] ,

geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [woonadres]
Hoger beroep
De rechtbank heeft verdachte ter zake van ‘opzettelijk overtreden van een in artikel 5 van de Wet op de Accijns opgenomen verbod’ veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft zich op primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken en heeft subsidiair een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 3 oktober 2018 te Lithoijen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met ander(en), althans alleen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1, onder b, van de Wet op de Accijns, opzettelijk (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) accijnsgoederen, namelijk tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten 6.920.000, althans een (grote) hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft/hebben gehad welke (telkens) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ter zake van de feiten
In een loods op het adres [adres] te Lithoijen is op 3 oktober 2018 een grote hoeveelheid sigaretten (6.920.000 stuks) aangetroffen. Het ging om 21 pallets met daarop dozen. De pallets waren omwikkeld met folie dat aan de binnenkant zwart van kleur was en aan de buitenkant wit van kleur. Tevens waren de dozen omwikkeld met doorzichtig plastic dat was aangebracht nadat de pallets waren afgeleverd. Nadat de folie rondom de dozen was verwijderd bleek dat op de dozen opschriften stonden die duidden op sigaretten. In de dozen zaten sloffen sigaretten en deze sigaretten bleken niet veraccijnsd te zijn.
Verdachte is eigenaar en gebruiker van de loods en woont in de loods in een daarin gebouwd woongedeelte. De loods wordt (deels) verhuurd aan mensen die in de loods goederen (boten, campers, machines, etc.) stallen of opslaan. Naast verdachte die over de sleutel van de loods beschikt, kan ook zijn zoon zelfstandig gebruikmaken van de loods. Verder hebben huurders en anderen geen zelfstandige toegang tot de loods.
De pallets met de dozen sigaretten zijn ongeveer een maand voor de ontdekking volgens verdachte afgeleverd. Bij aflevering waren de gestapelde pallets niet stabiel waardoor deze nogmaals ter plekke door de mensen die de pallets afleverden, zijn omwikkeld met doorzichtige folie afkomstig van een in de loods van verdachte aanwezig omwikkelapparaat.
Verdachte kende de mensen die de pallets afleverden niet en heeft ook niet gevraagd naar hun naam of identiteitsbewijs ten tijde van het afleveren. De verdachte ging er daarbij van uit dat de pallets werden afgeleverd door mensen die werkzaam waren namens een bedrijf gevestigd in Schiedam. Dat bedrijf, vertegenwoordigd door de directeur daarvan, had met de verdachte een huurovereenkomst gesloten waarbij een deel van de loods door verdachte werd verhuurd als opslagruimte aan het bedrijf. Deze huurovereenkomst lag bij aflevering van de pallets getekend door de huurder klaar en verdachte heeft toen ook als verhuurder getekend. De ondertekening door verdachte is gedagtekend op 22 augustus 2018, de huurder heeft blijkens de overeenkomst getekend op 1 oktober 2018. De verdachte heeft zich echter niet op de hoogte gesteld van de identiteit van de huurder en geen contact met de vertegenwoordiger van het bedrijf opgenomen. De persoon die als vertegenwoordiger van de huurder staat vermeld op de huurovereenkomst is later gehoord en heeft verklaard dat hij geen weet heeft van de overeenkomst en het bedrijf zich niet bezig houdt met het huren van bedrijfsruimte. Hij heeft verklaard niet de betreffende overeenkomst te hebben ondertekend en de handtekening onder de overeenkomst komt niet overeen met zijn handtekening.
De betaling van de huur werd genoteerd in het kasboek/agenda van verdachte en betaling vond plaats tegen contante betaling. De verdachte ontving van de meeste huurders de huur contant. Zijn vrouw hield deze betalingen bij en noteerde de ontvangsten zodanig dat kenbaar was door wie en waarvoor was betaald. In het kasboek zijn aangaande de huurder van de loodsruimte die de pallets met sigaretten heeft laten afleveren meermalen bedragen genoteerd waaraan echter geen inzicht kan worden ontleend wie deze bedragen heeft betaald, anders dan dat de naam van de zoon van verdachte daarbij staat genoteerd.
De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat er sigaretten in de afgeleverde dozen zaten en dat hij compleet verrast was bij het tonen van de sigaretten door de Douane. Hij heeft verklaard dat hij dacht dat in de dozen kleren zouden zitten voor Afrika. Eerder had hij in zijn loods balen kleren afgeleverd gekregen. Ook waren eerder gelijksoortige dozen met daarin luiers afgeleverd. Bij aflevering van de 21 pallets met dozen bleken deze dozen reeds gevuld en omwikkeld met plastic waardoor verdachte niet heeft kunnen zien dat op de dozen melding werd gemaakt van de aanwezigheid van sigaretten.
Ter zake van het tenlastegelegde
Het aan de verdachte tenlastegelegde ziet op hetgeen is opgenomen in artikel 5, eerste lid, onder b juncto artikel 97 Wet op de Accijns. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij, op of omstreeks 3 oktober 2018 te Lithoijen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1, onder b, van de Wet op de Accijns, opzettelijk (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) accijnsgoederen, namelijk tabaksproducten als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder f van genoemde wet, te weten 6.920.000, althans een (grote) hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft/hebben gehad welke (telkens) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken. De in deze tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘opzettelijk (een) accijnsgoed(eren) (…) voorhanden heeft/hebben gehad welke (telkens) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing was/waren betrokken’ moeten daarom worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis die daaraan in deze bepalingen van de Wet op de Accijns is toegekend.
Op grond van onderhavige tenlastelegging dient (ten minste) bewezen te worden dat verdachte opzettelijk onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad. Onder verwijzing naar onder andere artikel 2f van de Wet op de Accijns en enkele uitspraken van de belastingkamer van de Hoge Raad heeft de strafkamer van de Hoge Raad eerder bepaald dat het begrip 'voorhanden hebben' van goederen "(...) feitelijke beschikkingsmacht [is] vereist (...)." In dezelfde uitspraak is tevens gewezen dat dienaangaande niet voldoende is dat accijnsgoederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing zijn betrokken, maar dat daarbij ook dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken (vgl. HR 2 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3699).
Uit het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting is af te leiden dat bij verdachte op 3 oktober 2018 in de in eigendom en gebruik zijnde loods te Lithoijen 21 pallets werden aangetroffen met daarop kartonnen dozen met in totaal 6.920.000 niet veraccijnsde sigaretten. In de loods troffen verbalisanten pallets aan met daarop dozen die omwikkeld waren met wit en doorzichtig plastic. Na het verwijderen van het plastic werd de opdruk zichtbaar op de dozen die verwees naar de aanwezigheid van sigaretten. Een der verbalisanten heeft een slof opengemaakt en gezien dat de pakjes sigaretten niet waren voorzien van een banderol. De verdachte heeft ter zake van de aangetroffen sigaretten verklaard geen weet te hebben gehad van de aanwezigheid van de niet veraccijnsde sigaretten.
Daar staat tegenover dat de verdachte gezien het vorenstaande naar het oordeel van het hof uitermate lichtzinnig heeft gehandeld door: a) geen controle door te voeren van de lading op pallets die werd afgeleverd, b) de identiteitspapieren niet te vragen van de personen die de pallets kwamen afleveren, c) niet te verifiëren wie met hem een huurovereenkomst was aangegaan die aan de huur van de loodsruimte ten grondslag lag en ten slotte d) niet na te gaan wie de contante betaling aan hem heeft verricht voor de huur van de loodsruimte. Deze omstandigheden maken dat het hof ernstige twijfels heeft over de bij de verdachte al dan niet aanwezige wetenschap omtrent de bij hem in de loods aangetroffen lading onveraccijnsde sigaretten.
Op grond van het vorenstaande komt het hof desalniettemin tot de conclusie dat op grond van het voorliggende dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het opzet heeft gehad op het voorhanden hebben van de niet veraccijnsde sigaretten. Weliswaar kan in de onderhavige zaak aan de verdachte worden verweten dat door zijn uitermate lichtzinnig (niet-)handelen hij de aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen heeft bewerkstelligd. Maar het hof acht onder de gegeven omstandigheden niet bewezen dat verdachte op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat dat/die goed(eren) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken, noch dat hij de genoemde aanmerkelijke kans op het voorhanden hebben van illegale goederen bewust heeft aanvaard dan wel op de koop heeft toegenomen (vgl. HR 26 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9194).

Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van het tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. A.J. Henzen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.H.W. van der Meijs, griffier,
en op 9 november 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. O.M.J.J. van de Loo is buiten staat dit arrest te ondertekenen.