ECLI:NL:HR:2008:BD3699

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10685
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het begrip 'voorhanden hebben' in de Wet op de accijns met betrekking tot accijnsgoederen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 december 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval wodka, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken. De feiten van de zaak betroffen een periode van 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001, waarin de verdachte samen met een medeverdachte in Nederland hoeveelheden wodka voorhanden had die niet aan de accijns waren onderworpen. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte en zijn medeverdachte in strijd met de wet handelden door de wodka te bestellen en te vervoeren zonder de verschuldigde accijns te betalen.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat het voorhanden hebben van accijnsgoederen in Nederland, terwijl de accijns niet was voldaan, als een overtreding van de Wet op de accijns moet worden beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat het enkele voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet in de heffing zijn betrokken, voldoende is om te spreken van een overtreding van artikel 5, eerste lid onder b, van de Wet op de accijns. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, omdat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld en de bewezenverklaring naar de eisen van de wet was gemotiveerd.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van het begrip 'voorhanden hebben' in de context van de accijnswetgeving en bevestigt dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen van accijnzen ook rust op degenen die accijnsgoederen voorhanden hebben, zelfs als deze goederen nog niet zijn verbruikt. De zaak onderstreept de noodzaak voor betrokkenen in de accijnshandel om zich bewust te zijn van hun verplichtingen onder de Wet op de accijns en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

2 december 2008
Strafkamer
Nr. 07/10685
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 november 2006, nummer 20/010545-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] (België).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 29 september 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bewezenverklaring en overwegingen omtrent het bewijs
3.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode hij in de periode van 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001 te Middelharnis en/of Sprang-Capelle, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns, opzettelijk hoeveelheden accijnsgoederen, namelijk alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van genoemde wet, te weten 16.068 liter wodka van het merk Rushmore en 16.200 liter wodka van het merk Rushmore en16.248 liter wodka van het merk Rushmore, voorhanden heeft gehad welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de belastingheffing zijn betrokken."
3.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak omtrent het bewijs onder meer het volgende overwogen.
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman - op gronden als verwoord in zijn pleidooi - aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring voor het "voorhanden hebben" van de ten laste gelegde accijnsgoederen te komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is onder meer het volgende gebleken:
- Getuige [getuige 1] is hoofd van de afdeling [A] BV te [plaats], welk bedrijf een onderdeel is van de distilleerderij [B] BV te [plaats];
- Op 9 januari 2001 heeft [getuige 1] telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] over de levering van flessen Rushmore vodka;
- [getuige 1] heeft in verband hiermee in 2001 driemaal een ontmoeting gehad met [betrokkene 2], die zich presenteerde als vertegenwoordiger van het bedrijf [C] uit Spanje;
- Bij de derde ontmoeting met [getuige 1] werd [betrokkene 2] vergezeld door [verdachte], welke zich voorstelde als zakenpartner van [betrokkene 2];
- [getuige 1] heeft voor 2001 al eerder zakelijk contact gehad met het duo [betrokkene 2] en [verdachte], welke toen contactpersonen waren voor een bedrijf genaamd [D];
- [getuige 1] heeft bij een fotoconfrontatie de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] herkend als de "[betrokkene 2]" en "[verdachte]" waarover hij spreekt in zijn verklaringen;
- De bestellingen werden gedaan op naam van het bedrijf [C], gevestigd te Spanje;
- [B] BV heeft zich vergewist dat [C] accijnsgoederen onder opschorting kan ontvangen (bijlage 30-32; de Hoge Raad verstaat: bijlage 32-33);
- Het betreft uiteindelijk drie zendingen die door [B] BV zijn verkocht en geleverd;
- Zending 1 betreft 16.068 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138077, ten bedrage van fl. 25.548,12 d.d. 8 maart 2001;
- Zending 2 betreft 16.200 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138622, ten bedrage van fl. 25758,00 d.d. 29 maart 2001;
- Zending 3 betreft l6.248 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138887 ten bedrage van fl. 25834,32 d.d. 30 maart 2001;
- [B] B.V. heeft daarbij telkens Administratieve Geleide Documenten (hierna te noemen: AGD's) opgemaakt met als plaats van bestemming: [C] S.A., [a-straat 1] in [plaats] te Spanje;
- Zending 1 is op 8 maart 2001 is afgehaald bij [A] BV te [plaats];
- De zendingen 2 en 3 zijn door transporteur [E] BV (hierna te noemen: de transporteur) op respectievelijk 28 maart 2001 en 30 maart 2001 opgehaald bij [A] BV te [plaats] en naar Sprang-Capelle overgebracht alwaar ze op het bedrijfsterrein van de transporteur zijn gestald;
- [betrokkene 2] heeft de oorspronkelijke AGD's van de zendingen 2 en 3 van de transporteur gekregen en heeft deze (doen) vervangen door andere AGD's en CMR-vrachtbrieven;
- Bij de stukken bevindt zich met betrekking tot zending 3 een CMR inhoudende als naam van de verzender [F] NV "for [H] sao paulo brasil" en als plaats van verzending Mechelen;
- Als geadresseerde staat op dat stuk vermeld [G] Stockholm Zweden (bijlage D/013);
- Zowel zending 3 als zending 2 zijn door [betrokkene 3], een chauffeur van de transporteur naar Zweden vervoerd in de periode eind maart, begin april 2001;
- [betrokkene 3] is - terwijl hij één van deze zendingen transporteerde - op 9 april 2001 in Zweden door de autoriteiten aangehouden omdat hij "in strijd met de invoerregulatie ongeveer 17.000 liter sterke drank naar Zweden heeft ingevoerd" (bijlage 1 behorende bij AH/01);
- Bij hem werd onder meer aangetroffen een bescheid waarin staat vermeld dat de lading is bestemd voor [plaats] Spanje;
- [getuige 1] heeft op 17 mei 2001 contact gehad met [betrokkene 2] én [verdachte] waarbij zij hem hebben verzekerd dat de documenten met betrekking tot de aanzuivering nog zouden worden toegestuurd;
- [betrokkene 2] heeft op 28 mei 2001 AGD's ter zuivering aan [A] gezonden met betrekking tot de drie zendingen vodka op welke AGD's in het Spaans gestelde stempels zijn geplaatst (bijlage D/015);
- De Spaanse autoriteiten hebben medegedeeld dat de op de AGD's vermelde accijnsgoederen, in tegenstelling tot de vermeldingen op de AGD's, niet in het belastingentrepot van [C] S.A. zijn aangekomen;
- De Spaanse autoriteiten hebben tevens medegedeeld dat de afdrukken van de douanestempels en de aantekeningen op de achterzijde van de drie AGD's vals zijn.
Voorts is ter terechtzitting onder meer het volgende gebleken.
- [getuige 1] heeft verklaard dat de zendingen 1 en 2 zijn betaald, doch de derde zending niet;
- In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking tot een kasstorting d.d. 6 april 2001 ten bedrage van fl. 25.758,00 "ref Voadka [...]", ten gunste van [A] [plaats] gedaan door "[verdachte], [woonplaats]", welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking tot een kasstorting op 19 maart 2001 ten bedrage van fl. 25.548,12, ordernr. 138077, ten gunste van [A] [plaats] gedaan door "[C] s.a. [plaats] Espana, welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat [betrokkene 2] de loopjongen van [verdachte] is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien en tevens het bovenstaande in aanmerking nemend, staat naar het oordeel van het hof niet alleen vast dat [betrokkene 2] de bewezenverklaarde hoeveelheden accijnsgoederen voorhanden had, terwijl deze niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken maar dat dit evenzeer geldt voor [verdachte] nu er tussen [betrokkene 2] en [verdachte] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
[betrokkene 2] en [verdachte] hebben bij [B]/[A] een drietal partijen wodka besteld. Zij hebben het doen voorkomen alsof de partijen - onder opschorting van de accijns - naar Spanje zouden worden vervoerd naar [C], terwijl in ieder geval de zendingen 2 en 3 in werkelijkheid naar Zweden zijn vervoerd.
Ten aanzien van alle drie de AGD's die door [betrokkene 2] ter zuivering van de drie zendingen aan [A] zijn verzonden staat vast dat deze valselijk zijn opgemaakt: de 3 zendingen wodka zijn nimmer aangekomen bij [C] en ook de geplaatste douanestempels blijken vals. Ook zending 1 is dus niet bij [C] aangekomen.
Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en zijn medeverdachte met hun hiervoor geschetste en uit de bewijsmiddelen blijkende handelwijze beoogd te verhullen dat de drie partijen wodka in werkelijkheid naar een andere bestemming zijn vervoerd.
Het "doorverkopen" en verstrekken van een andere AGD namens [H] waarin als plaats van verzending Mechelen en als eindbestemming Zweden was opgenomen maakt naar het oordeel van het hof deel uit van het samenstel van handelingen om te verhullen dat de wodka, terwijl de daarvoor verschuldigde accijns niet was voldaan, niet conform de wettelijke regels naar een andere bestemming werd vervoerd.
Dat het bedrijf [H] te Brazilië volgens [betrokkene 1] een bedrijf van [betrokkene 2] is, geeft steun aan voormeld oordeel.
De Wet op de accijns en de daarbij behorende regelgeving kent een strikt stelsel van regels met betrekking tot de verschuldigdheid van accijns en de mogelijkheden - zonder dat dit als uitslag wordt aangemerkt - accijnsgoederen te vervoeren van een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats of een belastingentrepot.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben met de hiervoor weergegeven wijze van handelen in strijd met dit stelsel gehandeld.
Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen hadden naar het oordeel van het Hof de verdachte en zijn mededader de wodka voorhanden zoals bedoeld in art. 5 eerste lid onder b Wet op de accijns en wisten zij ook dat die wodka niet in de heffing betrokken was.
Deze conclusie geldt ook ten aanzien van de eerste zending en wordt mede gebaseerd op de sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen 2 en 3 anderzijds."
4. Juridisch kader
Van belang zijn hier de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop, PbEG van 23 maart 1992, nr.
L 76 (hierna: de Horizontale Richtlijn), de Verordening 2719/92/EEG van de Commissie van 11 september 1992, PbEG van 19 september 1992, nr. L 276, betreffende het administratieve geleidedocument voor het verkeer onder schorsing van rechten van accijnsprodukten (hierna: de Verordening 2719/92/EEG), de Wet op de accijns van 31 oktober 1991 (Stb. 1991, 561), het Uitvoeringsbesluit accijns van 20 december 1991 (Stb. 1991, 754) en de Uitvoeringsregeling accijns van 20 december 1991 (Stcrt. 1991, 252).
De relevante bepalingen en enige daarbij van belang zijnde rechtspraak worden hieronder vermeld.
Art. 6 Horizontale Richtlijn
"1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 12 lid 3 aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsprodukten wordt beschouwd:
a. iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
(...)"
Omtrent de uitleg van voormelde bepaling heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (HvJEG 5 april 2001, Van de Water, C-325/99, BNB 2001/204) uitspraak gedaan. Aan dat arrest wordt hier het volgende ontleend:
"Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van
22 december 1994, moet aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving."
Art. 1 Wet op de accijns
"1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(...)
d. overige alcoholhoudende produkten;
(...)
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag en van de invoer van de in het eerste lid bedoelde goederen."
Art. 1a Wet op de accijns
"1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder:
a. accijnsgoed: een goed als bedoeld in artikel 1;
(...)
d. accijnsgoederenplaats: iedere plaats in Nederland waar op grond van de bepalingen van deze wet accijnsgoederen onder schorsing van accijns mogen worden vervaardigd, mogen worden verwerkt, voorhanden mogen zijn, mogen worden ontvangen en mogen worden verzonden;
(...)
j. vergunninghouder van een geregistreerd bedrijf: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die niet de hoedanigheid van vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats of van een belastingentrepot bezit en die op grond van een ingevolge deze wet dan wel een ingevolge de wettelijke bepalingen van een andere lid-staat afgegeven vergunning gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen onder schorsing van accijns uit een andere lid-staat te ontvangen;
(...)
m. intracommunautair vervoer: het vervoer van accijnsgoederen vanuit het grondgebied van een lid-staat naar het grondgebied van een andere lid-staat;
n. schorsing van accijns: een stelsel waarin van accijnsgoederen die worden vervaardigd, worden verwerkt, voorhanden zijn of worden vervoerd, op grond van de bepalingen van deze wet dan wel op grond van de wettelijke bepalingen van een andere lid-staat de accijns nog niet is geheven;
(...)
p. geleidedocument: een document dat op grond van de bepalingen van deze wet dan wel op grond van de wettelijke bepalingen van een andere lid-staat bij het vervoer van de accijnsgoederen aanwezig dient te zijn;
(...)"
Art. 2 Wet op de accijns
"1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
(...)
3. Als uitslag wordt niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden,brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar:
a. een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
b. een belastingentrepot;
c. een in een andere lid-staat gevestigd geregistreerd bedrijf;
d. een in een andere lid-staat gevestigd niet-geregistreerd bedrijf;
e. een derde land.
(...)
5. De voorwaarden als bedoeld in het derde lid hebben betrekking op formaliteiten waaraan bij de overbrenging van accijnsgoederen moet worden voldaan.
(...)"
Art. 2f Wet op de accijns
"Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken."
Omtrent de uitleg van het begrip 'voorhanden hebben' in voormelde bepaling heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad (HR 12 april 2002, nr. 35458, BNB 2002/229) uitspraak gedaan. Aan dat arrest wordt hier het volgende ontleend:
"(...) voor het voorhanden hebben van goederen [is] feitelijke beschikkingsmacht vereist (...)."
Voorts is door de Belastingkamer van de Hoge Raad uitleg gegeven aan de zinsnede 'niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken' als bedoeld in art. 2f Wet op de accijns. Verwezen wordt naar onder meer de arresten van 6 juni 2003, nr. 35372, BNB 2003/315, HR 13 juni 2003, nr. 37223, BNB 2003/317, HR 15 april 2005, nr. 39488, BNB 2005/199 en HR 13 oktober 2006, nr. 40185, BNB 2007/59.
Die uitleg komt, samengevat, erop neer dat art. 2f Wet op de accijns betrekking heeft op het geval dat een accijnsgoed in Nederland voorhanden wordt gehouden, ter zake waarvan door een ander dan degene die het goed voorhanden krijgt, in Nederland accijns verschuldigd is geworden welke die ander niet conform of niet-tijdig op aangifte heeft voldaan dan wel niet of niet-tijdig zal voldoen. Daarenboven heeft de Hoge Raad beslist dat voor de toepassing van art. 2f Wet op de accijns niet voldoende is dat accijnsgoederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, maar dat daarbij ook dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat die ander diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen niet is nagekomen en niet zal nakomen.
Art. 5 Wet op de accijns
"1. Het is niet toegestaan:
(...)
b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.
(...)"
Art. 51 Wet op de accijns
"1. De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.
(...)."
Art. 51a Wet op de accijns
"In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van:
(...)
f. bij toepassing van artikel 2f: degene die het accijnsgoed vervaardigt dan wel degene die het accijnsgoed voorhanden heeft."
Art. 52 Wet op de accijns
"De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag."
Art. 52a Wet op de accijns
"In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van:
(...)
d. bij toepassing van artikel 2f: de vervaardiging dan wel de aanvang van het voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland."
Art. 86a Wet op de accijns
"(...)
3. Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit Nederland zijn verzonden tijdens het intracommunautaire vervoer onder schorsing van de accijns een onregelmatigheid of een overtreding in Nederland wordt begaan, worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht.
4. Wanneer tijdens het in het derde lid bedoelde vervoer van accijnsgoederen blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in Nederland en worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lid-staat.
(...)"
Art. 97 Wet op de accijns
"Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt wordt gestraft (...)."
Art. 2a Uitvoeringsbesluit accijns
"1. Het brengen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, c of d, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een belastingentrepot, naar een in een andere lid-staat gevestigd geregistreerd bedrijf of naar een in een andere lid-staat gevestigd niet-geregistreerd bedrijf dient te kunnen worden aangetoond met een geleidedocument.
2. Het geleidedocument wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht.
(...)"
Art. 6a Uitvoeringsbesluit accijns
"Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het geleidedocument, bedoeld in de artikelen 2, 2a, 3, 3 a en 3c."
Art. 3 Uitvoeringsregeling accijns
"1. Als geleidedocument, bedoeld in de artikelen 2, 2a, 3, 3a en 3c van het besluit, dient te worden gebruikt het in de Verordening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2719/92 van 11 september 1992, PB EG L 276) bedoelde document. Het document dient te worden opgemaakt en gebruikt volgens de in die verordening gegeven voorschriften.
(...)"
Art. 1 Verordening 2719/92/EEG
"Als administratief document dat het verkeer onder schorsing van rechten van accijnsproducten (...) begeleidt, wordt het in bijlage I opgenomen specimen gebruikt, waarbij moet zijn voldaan aan de op de achterzijde van exemplaar nr. I van het document opgenomen aanwijzingen betreffende het invullen en de te volgen procedure."
De in art. 1 van deze Verordening bedoelde aanwijzingen houden onder B in:
"indien tijdens het vervoer de in de vakken 7 en 7a opgenomen bestemming van de goederen wordt gewijzigd, moet de afzender of zijn vertegenwoordiger de nieuwe plaats van levering vermelden in vak B. Bovendien is de afzender verplicht de gewijzigde plaats van levering onmiddellijk mede te delen aan zijn bevoegde autoriteiten."
5. Beoordeling van het middel
5.1. Onderdeel a van het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip 'voorhanden hebben' als bedoeld in de Wet op de accijns en, daarvan uitgaande, ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte in Nederland accijnsgoederen voorhanden heeft gehad welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de belastingheffing zijn betrokken. Volgens de toelichting zijn de accijnsgoederen eerst in Zweden aan de heffing onttrokken.
5.2. De tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns. De in deze tenlastelegging voorkomende bewoordingen "een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken" moeten daarom worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis die daaraan in deze bepaling van de Wet op de accijns is toegekend.
5.3. De bewezenverklaring houdt, kort gezegd, in dat de verdachte in de periode 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001 tezamen en in vereniging met een ander te Middelharnis en/of Sprang-Capelle, in ieder geval in Nederland in strijd met het verbod van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns opzettelijk hoeveelheden wodka voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van die Wet in de heffing waren betrokken.
5.4.1. Aan het onder 4 weergegeven juridisch kader wordt hier, zakelijk samengevat, het volgende ontleend.
5.4.2. Iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling, geldt als uitslag tot verbruik (art. 6, eerste lid, Horizontale Richtlijn) en uitslag tot verbruik leidt tot verschuldigdheid van de accijns. Het enkele voorhanden hebben van een accijnsgoed moet worden aangemerkt als uitslag tot verbruik in de zin van art. 6, eerste lid, Horizontale Richtlijn, indien over dat goed nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de communautaire en nationale bepalingen (vgl. het hiervoor onder 4 aangehaalde arrest van het Hof van Justitie).
5.4.3. In overeenstemming met deze communautaire regeling ziet art. 2f Wet op de accijns op het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken. Met art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns is beoogd een voorhanden hebben van accijnsgoederen in vorenbedoelde zin, te verbieden.
5.4.4. Naar luid van art. 2, derde lid, Wet op de accijns wordt niet als uitslag aangemerkt het, met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats, een belastingentrepot of een in een andere lid-staat gevestigd (niet-) geregi-streerd bedrijf. Tot die gestelde voorwaarden behoort een volgens de voorschriften opgemaakt Administratief Geleide Document, hierna: AGD (art. 2a Uitvoeringsbesluit accijns). Ingeval van wijziging van de bestemming dient de afzender op het AGD de nieuwe plaats van levering te vermelden alsmede de gewijzigde plaats van levering onmiddellijk mede te delen aan zijn bevoegde autoriteiten (art. 1 Verordening 2719/92/EEG en art. 3 Uitvoeringsregeling accijns).
Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen tijdens het intracommunautaire verkeer vervoer onder schorsing van de accijns een onregelmatigheid of overtreding in Nederland wordt begaan, worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit zij zijn overgebracht (art. 86a, derde lid, Wet op de accijns). De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats is gehouden de ter zake van de uitslag verschuldigde accijns als bedoeld in art. 2, eerste lid, Wet op de accijns op aangifte te voldoen.
5.4.5. Van het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat in Nederland niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken als bedoeld in art. 2f Wet op de accijns, is sprake in het geval in Nederland accijns verschuldigd is geworden welke door de vergunninghouder niet (tijdig) op aangifte is voldaan of zal worden voldaan, terwijl de betrokkene op het moment dat hij de goederen voorhanden kreeg wist of redelijkerwijs kon weten dat de vergunninghouder diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen niet zou nakomen.
5.5.1. Het Hof heeft op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en met inachtneming van zijn hiervoor onder 3.2 weergeven bewijsoverwegingen - niet onbegrijpelijk - onder meer het volgende vastgesteld.
(i) Op naam van het te Spanje gevestigde bedrijf [C] S.A. zijn door tussenkomst van de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] bij [A] B.V., onderdeel van distilleerderij [B] B.V. (hierna: [B]), drie partijen wodka besteld. Deze partijen zijn door [B] verkocht aan dat Spaanse bedrijf. [B] heeft zich ervan vergewist dat dit bedrijf accijnsgoederen onder opschorting van de accijns kan ontvangen.
(ii) [B] heeft voor de drie zendingen telkens de AGD's opgemaakt, waarin als plaats van bestemming voormeld bedrijf te Spanje was opgenomen.
(iii) De drie zendingen zijn in de periode 1 maart 2001 tot 31 maart 2001 successievelijk afgehaald bij [A] B.V. te [plaats]. De tweede en de derde zending zijn door de vervoerder overgebracht naar zijn bedrijfsterrein te Sprang-Capelle, alwaar deze zijn opgeslagen.
(iv) De medeverdachte [betrokkene 2] heeft de oorspronkelijke AGD's behorende bij de tweede en de derde zending van de vervoerder gekregen en heeft deze (doen) vervangen door andere AGD's en CMR-vrachtbrieven. De CMR-vrachtbrief met betrekking tot de derde zending houdt als naam van de afzender in "[F] NV", als plaats van verzending "Mechelen" en als geadresseerde "[G]" te Stockholm, Zweden.
(v) De tweede en de derde zending zijn in de periode eind maart, begin april 2001 naar Zweden vervoerd. Bij een van die zendingen is de chauffeur op 9 april 2001 door de autoriteiten te Zweden aangehouden omdat hij "in strijd met de invoerregulatie" een hoeveelheid sterke drank in Zweden heeft ingevoerd.
(vi) [betrokkene 2] heeft op 28 mei 2001 met betrekking tot de drie zendingen wodka AGD's ter zuivering aan [A] B.V. verzonden. Deze AGD's zijn valselijk opgemaakt: de drie zendingen wodka zijn nimmer aangekomen in het belastingentrepot van [C] S.A. en de geplaatste douanestempels blijken vals. Ook de eerste zending is dus niet bij het Spaanse bedrijf aangekomen.
5.5.2. Uit het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het Hof klaarblijkelijk de conclusie getrokken dat de op de oorspronkelijke door [B] als afzender opgemaakte AGD's vermelde bestemming van de goederen (Spanje), in strijd met de toepasselijke voorschriften die voor intracommunautair vervoer onder schorsing van accijns van accijnsgoederen onder dekking van AGD's hebben te gelden, niet door de afzender een gewijzigde plaats van bestemming is vermeld, maar dat de AGD's met betrekking tot de hoeveelheden wodka door de medeverdachte telkens op een plaats in Nederland zijn vervangen door AGD's met een andere plaats van bestemming (Zweden), alsmede dat dientengevolge de zendingen wodka op het tijdstip van onregelmatige vervanging van de AGD's in Nederland zijn uitgeslagen.
In de overwegingen van het Hof ligt voorts als zijn oordeel besloten dat sprake is geweest van de tenuitvoerlegging van een vooropgezet plan om direct of kort na de aanvang van het vervoer onder de schorsingsregeling de goederen te scheiden van de oorspronkelijk opgemaakte AGD's om vervolgens door overlegging van valselijk afgetekende AGD's [B] te doen geloven dat zij geen accijns ter zake van uitslag tot verbruik op aangifte verschuldigd is geworden, welke aangifte [B] kennelijk ook niet heeft gedaan, hetgeen de medeverdachte wist of redelijkerwijs kon weten.
Daaraan heeft het Hof de conclusie kunnen verbinden dat de goederen in Nederland niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing waren betrokken en ook niet zouden worden betrokken.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
5.5.3. Het Hof heeft derhalve, zonder miskenning van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns, kunnen oordelen dat de verdachte en zijn medeverdachte, anders dan het middelonderdeel wil, in Nederland hoeveelheden wodka voorhanden hebben gehad die niet in de accijnsheffing waren betrokken als bedoeld in die bepaling.
De bewezenverklaring is in dit opzicht naar de eis der wet met redenen omkleed.
5.5.4. Het middel is derhalve in zoverre tevergeefs voorgesteld.
5.5.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en E.N. Punt, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.