ECLI:NL:GHSHE:2022:3787

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
21/00258 tot en met 21/00260
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 2015 met formele grieven en mandaatgebrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 8 december 2020 uitspraak deed in een geschil over de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. Belanghebbende, die in Duitsland woont, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en zich onbevoegd over bepaalde aspecten van de zaak. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 8 juli 2022, waar belanghebbende en de inspecteur niet verschenen, heeft het hof het onderzoek gesloten. Het hof oordeelt dat er een mandaatgebrek kleeft aan de uitspraak op bezwaar, maar past artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht toe om dit gebrek te passeren. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar bepaalt dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt. De uitspraak van het hof is gedaan op 26 oktober 2022 en is openbaar uitgesproken. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00258 tot en met 21/00260
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 december 2020, nummers BRE 19/1868, 19/5311 en 19/5472 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de herziene beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (hierna: de herziene Ninbi-beschikking) 2015 gegeven.
1.4.
De ontvanger heeft een aankondiging gedaan dat voor de openstaande bedragen en openstaande kosten ter zake van de aanslagen met aanslagnummers, [aanslagnummer] H.66.01 en [aanslagnummer] H.70.01 een vordering bij ABP wordt gedaan als bedoeld in artikel 19 Invorderingswet 1990.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard over de rechtmatigheid van de beslaglegging waarvoor uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de civiele rechter en heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij gericht zijn tegen andere beschikkingen of beslissingen.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur en de ontvanger hebben verweerschriften ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting heeft belanghebbende schriftelijk laten weten dat hij niet zal verschijnen. De inspecteur en de ontvanger hebben naar aanleiding van het bericht van belanghebbende de griffier laten weten dat zij eveneens niet zullen verschijnen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Duitsland. In 2015 genoot hij uit Nederland € 19.084 aan pensioenuitkeringen van het ABP en € 9.801 aan AOW-uitkeringen.
2.2.
Belanghebbende heeft op 6 juli 2016 in Nederland aangifte over het jaar 2015 gedaan. In deze aangifte heeft hij een bedrag van € 8.967 aan partneralimentatie in aftrek gebracht en een bedrag van € 3.652 als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Zijn AOW-uitkering heeft belanghebbende in de aangifte vermeld als inkomsten waarover Nederland geen IB mag heffen.
2.3.
Met dagtekening 9 september 2016 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd, conform de ingediende aangifte. De voorlopige aanslag resulteerde in een voorlopige teruggaaf van € 1.591.
2.4.
Met dagtekening 12 oktober 2018 is de definitieve aanslag IB/PVV over 2015 vastgesteld naar een verzamelinkomen, gelijk aan het ABP-pensioen, van € 19.084. Daarbij is aan belanghebbende het IB-deel van de algemene heffingskorting en de ouderenkorting toegekend en zijn de op het ABP-pensioen ingehouden loonheffingen verrekend. In hetzelfde geschrift heeft de inspecteur bij beschikking € 59 belastingrente in rekening gebracht.
2.5.
Met dagtekening 9 november 2018 is bij beschikking het Niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld op € 9.801, gelijk aan de AOW-uitkeringen.
2.6.
Met dagtekening 30 maart 2019 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2015 opgelegd. Daarbij is het verzamelinkomen verhoogd met de AOW-uitkering met dienovereenkomstige verhoging van het IB-deel van de toegepaste heffingskortingen.
2.7.
Met dagtekening 20 april 2019 is bij herziene Ninbi-beschikking het niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld op nihil.
2.8.
Bij brief van 19 augustus 2019 is aangekondigd dat de ontvanger bij het ABP een vordering zal doen op grond van artikel 19 Invorderingswet 1990 voor schulden die belanghebbende bij de Belastingdienst heeft openstaan met betrekking tot de aanslagen over 2016 en 2017 met aanslagnummers [aanslagnummer] H.66.01 en [aanslagnummer] H.70.01. Daarbij is vermeld dat de beslagvrije voet wordt geschat op € 0 per maand indien de ‘Opgave Persoonlijke situatie en inkomsten voor berekening beslagvrije voet’ niet binnen de in die brief gestelde termijn ingevuld wordt ingediend.
2.9.
Op 23 september 2019 heeft de ontvanger voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 met aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.01 bij het ABP vereenvoudigd derdenbeslag gelegd zonder rekening te houden met een beslagvrije voet.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil is in hoger beroep beperkt tot de volgende geschilpunten:
Is het beroep bij de rechtbank ontvankelijk?
Had de rechtbank de e-mail van 12 november 2020 met afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister tardief moeten verklaren?
Is de mededeling afwijking van 2 oktober 2018 van de inspecteur voldoende gemotiveerd?
Was [persoon] (hierna: [persoon] ) bevoegd ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2019?
Heeft de rechtbank de schending van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en de toepassing van de normbedragen voldoende getoetst?
Heeft de rechtbank haar uitspraak voldoende gemotiveerd?
Is de onafhankelijkheid voldoende gewaarborgd?
Uit het hogerberoepschrift van belanghebbende volgt dat belanghebbende de materiële geschilpunten niet meer handhaaft.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur en de ontvanger concluderen tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Het hof zal van alle, louter formele, geschilpunten eerst ingaan op de bevoegdheid van [persoon] .
Bevoegdheid van [persoon]
4.1.
Belanghebbende stelt, naar het hof begrijpt, dat de uitspraak op bezwaar van 14 maart 2019 moet worden vernietigd, aangezien [persoon] ten tijde van het doen van de uitspraak op bezwaar daartoe niet bevoegd was.
4.2.
De inspecteur heeft een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister overgelegd tijdens de beroepsfase. Dat afschrift bevat de volgende gegevens:
“ (…)
Betreft: Datum 10.11.2020
Afschrift uit Centraal
bevoegdhedenregister
Medewerker: [persoon]
Dienstonderdeel: Belastingdienst Belastingen
Peildatum: 10.11.2020
Bevoegdheids ID Bevoegdheid Omschrijving Geldig van Geldig tot
MB INSPECTEUR Inspecteur De ambtenaren van de Belasting- 09.04.2020
dienst aan wie op grond van een
(mandaat) besluit mandaat is ver-
leend om de bevoegdheden van de
inspecteur uit te oefenen.
Afschrift afgegeven door:
(plv.) directeur”
De inspecteur heeft te kennen gegeven niet te beschikken over oudere mandaatbesluiten waaruit volgt dat zijn collega [persoon] ook vóór 9 april 2020 bevoegd was om namens de inspecteur te handelen en beslissen. Het is volgens de inspecteur echter zeer waarschijnlijk dat zijn collega ook eerder bevoegd was dan de datum vermeld in het overgelegde afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister, aangezien [persoon] al tientallen jaren werkzaam is bij de Belastingdienst. Voor het geval het hof ervan uitgaat dat [persoon] niet bevoegd was om namens de inspecteur uitspraak op bezwaar te doen, heeft de inspecteur de uitspraak op bezwaar reeds in de beroepsfase bekrachtigd en zekerheidshalve nogmaals in het verweerschrift in het hoger beroep. Dat heeft volgens de inspecteur tot gevolg dat er geen vernietiging plaatsvindt van de uitspraak op bezwaar.
4.3.
Uit het door de inspecteur overgelegde afschrift uit Centraal bevoegdhedenregister (zie 4.2) volgt dat mandaat is verleend aan [persoon] met ingang van 9 april 2020. Uit het hiervoor weergegeven afschrift kan niet worden afgeleid dat [persoon] op 14 maart 2019 reeds over een mandaat beschikte om namens de inspecteur te handelen en beslissen. Die bevoegdheid kan ook overigens uit geen enkel tot de gedingstukken behorend stuk worden afgeleid. Het hof is daarom van oordeel dat ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar van 14 maart 2019 het door artikel 10:5 Awb vereiste schriftelijke mandaat ontbrak. Hoewel de inspecteur de uitspraak op bezwaar tijdens de procedure in beroep en in hoger beroep heeft bekrachtigd, laat die bekrachtiging het mandaatgebrek onverlet. Omdat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voor zijn rekening heeft genomen en niet aannemelijk is dat belanghebbende door het mandaatgebrek is benadeeld, zal het hof het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren.
Overige in geschil zijnde vragen
4.4.
Al hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en/of de uitspraak op bezwaar.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank, voor zover in hoger beroep aangevochten, bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
In het onder 4.3 genoemde mandaatgebrek ziet het hof aanleiding om te bepalen dat de inspecteur aan belanghebbende het door de rechtbank en het hof geheven griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen in hoger beroep;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het van hem geheven griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 275 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.