ECLI:NL:GHSHE:2022:3739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
31 oktober 2022
Zaaknummer
20-001493-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mishandeling met letsel en verwerping van noodweer- en noodweerexcesverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte is beschuldigd van mishandeling van het slachtoffer, waarbij het slachtoffer letsel heeft opgelopen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 augustus 2019 te Oss het slachtoffer met kracht tegen het oor heeft geslagen, wat heeft geleid tot gehoorschade en tinnitus. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij eerst door het slachtoffer was geslagen. Het hof verwierp dit verweer, omdat niet bewezen kon worden dat er sprake was van een wederrechtelijke aanranding die een noodweersituatie rechtvaardigde. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op € 259,01 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof concludeerde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan mishandeling, maar niet aan zwaar lichamelijk letsel, en sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001493-20
Uitspraak : 31 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 juli 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-307234-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ veroordeeld tot een geldboete van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis. Voorts heeft de politierechter de door de benadeelde partij [slachtoffer] ingediende vordering tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 259,01 ter zake van materiële schade en tot een bedrag van € 1.500,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] en in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij geheel zal toewijzen, behoudens het gedeelte van de reiskosten dat door een kennelijke misslag in de berekening bovenmatig is gevorderd.
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit, omdat sprake is van noodweer, dan wel noodweerexces. Subsidiair heeft de raadsman een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de raadsman bepleit dat de benadeelde partij primair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, subsidiair dat de vordering alleen voor zover het de materiële schade betreft dient te worden toegewezen en meer subsidiair dat, naast de materiële schade, de immateriële schade tot een bedrag van € 500,00 toegewezen kan worden.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 21 augustus 2019 te Oss [slachtoffer] heeft mishandeld door hem eenmaal met kracht tegen het oor, althans het hoofd, te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten (blijvende) gehoorschade en/of een (blijvende) piep in het oor (tinnitus) ten gevolge heeft gehad.
Partiële vrijspraak (zwaar lichamelijk letsel)
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat de verdachte [slachtoffer] heeft geslagen tegen zijn oor en dat [slachtoffer] dientengevolge letsel heeft bekomen. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 300, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In dat verband overweegt het hof als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel moet worden vooropgesteld dat artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht een (niet limitatieve) opsomming bevat van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt.
Of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (Vgl. onder meer HR 16 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5802,
NJ2000/510.) De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit (vgl. HR 15 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5618). De vaststelling aan de hand van deze gezichtspunten of sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zal vaak worden gegrond op gegevens van medische aard. In evidente gevallen kan bij die vaststelling ook in aanmerking worden genomen hetgeen algemene ervaringsregels omtrent die gezichtspunten leren.
Het hof acht – met de raadsman en anders dan de advocaat-generaal – niet wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] ten gevolge van de mishandeling door de verdachte zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Daarbij is van belang dat de beschikbare (medische) informatie over de gevolgen van de klap dateert van de periode kort na het feit. Aangever [slachtoffer] is op 21 augustus 2019 door personeel van de EHBO onderzocht, waarna schade – niet bestaande uit een scheur – aan het trommelvlies is geconstateerd. Uit de stukken blijkt van een laatste poliklinische afspraak op 19 november 2019. De meest recente informatie betreft het audiogram van de op 14 februari 2020 bij Diagnostisch Audiologisch Centrum Kentalis plaatsgevonden intake audiologisch onderzoek.
Naar aanleiding van de poliklinische afspraak op 19 november 2019 heeft de KNO-arts in een verslag vastgelegd dat [slachtoffer] heeft aangegeven dat het gehoor iets beter leek, dat de tinnitus onveranderd is en dat hij gevoelig is voor harde geluiden. Als conclusie wordt in dat verslag vermeld: “Perceptieve drempelverlaging in hoge tonen AS met tinnitus en hyperacusis na trauma”, met de verwachting dat herstel nog kan optreden.
[slachtoffer] heeft in zijn slachtofferverklaring (ongedateerd), die hij heeft geschreven ten behoeve van de zitting in hoger beroep, aangegeven dat hij bepaalde lage tonen nog altijd niet hoort en dat hij nog altijd last heeft van tinnitus. De raadsvrouw van [slachtoffer] heeft ter terechtzitting nog aangegeven dat er geen nieuwe medische informatie dienaangaande beschikbaar is.
Naar het oordeel van het hof is – mede in het licht van de eerdergenoemde algemene gezichtspunten en bij het ontbreken van (recente) nadere medische informatie over het herstel dan wel het uitzicht op herstel – op grond van het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende komen vast te staan dat [slachtoffer] ten gevolge van de klap (blijvende) gehoorbeschadiging en/of tinnitus heeft opgelopen van een aard en ernst die zodanig is dat dit als zwaar lichamelijk letsel kan worden beschouwd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 21 augustus 2019 te Oss [slachtoffer] heeft mishandeld door hem eenmaal met kracht tegen het oor te slaan, terwijl het feit lichamelijk letsel, te weten gehoorschade en een piep in het oor (tinnitus) ten gevolge heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft primair vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte een beroep op noodweer toekomt, nu de verdachte eerst door [slachtoffer] is geslagen en de verdachte – in een schrikreactie – hierop aangever heeft teruggeslagen. De verdachte handelde hiermee uit noodweer. Aan de omstandigheid dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij geen pijn heeft gevoeld als gevolg van de klap van aangever mag niet de conclusie worden verbonden dat door [slachtoffer] niet is geslagen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In de eerste plaats stelt het hof voorop dat met de term ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht mede de wederrechtelijkheid van de gedraging tot uitdrukking wordt gebracht. Onder mishandeling wordt daarom verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat. Indien een beroep op noodweer – zijnde een rechtvaardigingsgrond – slaagt, ontvalt de wederrechtelijkheid aan de gedraging en dient vrijspraak te volgen.
Voor een succesvol beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat sprake was van een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van – in dit geval – verdachtes lijf en dat de verdediging tegen de aanranding geboden was en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof vast dat de verdachte zich samen met anderen, waaronder een aantal van zijn vrienden en zijn twee zusjes, op 21 augustus 2019 laat op de avond op de kermis te Oss bevond. Op dat moment bevond [slachtoffer] zich ook op deze kermis. Zowel [slachtoffer] als de verdachte stonden te wachten bij de attractie ‘Deca Dance’. De verdachte is op enig moment naar [slachtoffer] toegegaan om – naar zijn zeggen – een conflict uit te praten met [slachtoffer] . Vervolgens is het tussen de verdachte en [slachtoffer] tot een confrontatie gekomen. Vaststaat dat de verdachte aangever [slachtoffer] hierbij tegen zijn oor heeft geslagen. Aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte hem onverhoeds een harde klap op zijn linkeroor heeft gegeven. De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie op 11 december 2019 verklaard dat hij aangever [slachtoffer] met zijn rechtervuist sloeg uit een schrikreactie, omdat [slachtoffer] hem met een platte hand in zijn gezicht sloeg. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer] hem eerst een duw heeft gegeven en hem vervolgens heeft geslagen.
Gelet op de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep ziet het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever [slachtoffer] . Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het door aangever opgelopen letsel past bij het slaan met de platte hand op het oor, hetgeen past bij de door aangever [slachtoffer] geschetste feitelijke toedracht. Om die reden neemt het hof de verklaring van aangever [slachtoffer] als uitgangspunt. Nu de – op onderdelen – wisselende verklaring van de verdachte voorts onvoldoende (objectieve) steun vindt in het procesdossier, hecht het hof geen geloof aan de verklaring van de verdachte, zodat het hof aan deze verklaring van de verdachte voorbijgaat. Dat door andere getuigen ten opzichte van de verklaring van aangever andersluidende verklaringen zijn afgelegd, dwingt het hof niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Beide zusjes van de verdachte, mevrouw [getuige 1] en mevrouw [getuige 2] , hebben verklaard over het slaan door [slachtoffer] van de verdachte, maar het hof is van oordeel dat terughoudend en behoedzaam met hun verklaringen dient te worden omgegaan, nu deze verklaringen ruim 1 jaar en 9 maanden na het incident zijn afgelegd. Daarbij bevonden deze getuigen zich volgens de verklaring van de verdachte op het moment van het incident in de attractie ‘Deca Dance’, hetgeen een attractie is bestaande uit met hoge snelheid ronddraaiende bakjes aan zwaai-armen, hetgeen het hof dan ook doet twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de waarnemingen van deze getuigen. Getuige [getuige 3] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg ten overstaan van de politierechter verklaard dat hij heeft gezien dat ‘die jongen’
(het hof begrijpt: [slachtoffer] )de verdachte een klap gaf en dat die eerste klap ‘goed was uitgehaald met de vuist’. In deze verklaring ziet het hof evenmin aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van aangever [slachtoffer] . Uit de verklaring van de getuige blijkt dat hij op ongeveer 10 meter afstand stond van aangever [slachtoffer] en de verdachte. Blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep was het op dat moment druk op de kermis en in het bijzonder bij de betreffende attractie waar aangever [slachtoffer] en de verdachte stonden. Uit de verklaring van de getuige komt verder naar voren dat hij zicht had op de rug van de verdachte. De verdachte stond op dat moment, blijkens diens verklaring, met zijn gezicht naar aangever [slachtoffer] . Hieruit leidt het hof af dat getuige [getuige 3] derhalve geen direct en ononderbroken zicht heeft gehad op hetgeen zich tussen aangever [slachtoffer] en de verdachte heeft afgespeeld. Nu de verklaring van getuige [getuige 3] bovendien onvoldoende verankering vindt in de verklaring van de verdachte – de verdachte spreekt over het slaan met een platte hand, de getuige [getuige 3] over een vuist, de verdachte verklaart dat hij geen pijn en/of letsel voelde, en daarentegen spreekt de getuige over een ‘goede uithaal’ met een vuist, stelt het hof de verklaring van de getuige terzijde.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof derhalve niet de overtuiging bekomen dat [slachtoffer] de verdachte als eerste heeft geslagen en dus dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte waardoor bij de verdachte de noodzaak bestond zich daartegen te verdedigen.
Daarnaast is het hof van oordeel dat ook dien wordt uitgegaan van de lezing van de verdachte – kort gezegd inhoudende dat [slachtoffer] hem duwde en/of sloeg – in onderhavige zaak geen sprake is van een noodzakelijke verdediging van zijn lijf. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In de term ‘de noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding’ ligt het subsidiariteitsvereiste besloten. Aan dit vereiste is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is onder meer sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daar ook aan had moeten onttrekken. Daartoe moet voor de verdachte een reële mogelijkheid hebben bestaan. Onttrekking moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. In dit verband overweegt het hof dat de verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor door de politie heeft verklaard dat, nadat aangever [slachtoffer] hem had geslagen en hij aangever had teruggeslagen, hij zich direct heeft omgedraaid en meteen is weggelopen. Daarbij heeft de verdachte ten overstaan van de politierechter verklaard dat hij niet verwachtte dat aangever hem nogmaals zou slaan. Hieruit volgt naar ’s hofs oordeel dat er op het moment dat verdachte aangever [slachtoffer] had geslagen voor verdachte een reële mogelijkheid bestond om zich aan de aanranding te onttrekken. Met de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat verdachte in dat geval voldoende gelegenheid heeft gehad om weg te lopen, maar ervoor heeft gekozen dit niet te doen. Dit betekent dat niet aan het subsidiariteitsvereiste is voldaan en bijgevolg geen sprake is van een noodweersituatie.
Subsidiair is door de raadsman, onder verwijzing naar de schrikreactie van de verdachte, een beroep op noodweerexces gedaan. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden is het hof reeds van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Ook uitgaande van de lezing van de verdachte volgt uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier dat de (beweerdelijke) schrikreactie als gevolg van de ogenblikkelijke aanranding van de verdachte door aangever zodanig hevig is geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Integendeel, de verdachte heeft verklaard dat hij geen pijn heeft gevoeld als gevolg van de klap van aangever [slachtoffer] en evenmin had de verdachte, naar eigen zeggen, de verwachting dat aangever [slachtoffer] hem nogmaals zou slaan. Deze omstandigheden vormen naar het oordeel van het hof dan ook een contra-indicatie voor de aanwezigheid van een hevige gemoedsbeweging als bovenbedoeld.
Concluderend komt de verdachte naar het oordeel van het hof geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces toe. Mitsdien verwerpt het hof de verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] .
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. De verdachte heeft laat op de avond op de kermis, zonder enige aanleiding, slachtoffer [slachtoffer] , die zich op dat moment ook met vrienden op de kermis bevond, tegen zijn oor geslagen. Door de mishandeling heeft het slachtoffer pijn ondervonden en letsel bekomen, bestaande uit gehoorschade en tinnitus. Uit de slachtofferverklaring komt naar voren dat dit letsel een grote impact had en nog altijd heeft op het dagelijks leven van het slachtoffer. Mishandeling veroorzaakt in het algemeen gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij de slachtoffers. De raadsvrouw van het slachtoffer heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat [slachtoffer] psychologische hulp heeft gezocht. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Ook heeft het hof gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting van het ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS)’, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden. De oriëntatiepunten indiceren ter zake van ‘mishandeling, lichamelijk letsel ten gevolge hebbende’ oplegging van een geldboete van € 750,00.
Bij de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 september 2022. Daaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten, doch niet voor soortgelijke strafbare feiten.
Tot slot heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. De verdachte heeft in dat kader naar voren gebracht dat hij een fulltime baan heeft als machine-operator bij een parketvloerenfabriek en dat hij samen met zijn zusje bij zijn vader woont, voor welk huishouden de verdachte (grotendeels) de financiële verantwoordelijk op zich heeft genomen.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis, passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.759,01, bestaande uit materiële schade van € 259,01 en immateriële schade van € 6.500,00. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.759,00, bestaande uit € 259,01 materiële schade en €1.500,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft, in verband met de bepleite vrijspraak, primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof de vordering zal toewijzen voor zover deze ziet op de materiële schade. Meer subsidiair heeft de raadsman betoogd dat het hof – onder toekenning van de materiële schade – de immateriële schade zal toewijzen tot een bedrag van € 500,00, mede omdat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft gesteld dat hij door de bewezenverklaarde mishandeling letsel heeft opgelopen bestaande in blijvende gehoorschade en tinnitus. Als gevolg van de mishandeling en het daardoor ontstane letsel heeft de benadeelde partij enige tijd moeite gehad met slapen en last van concentratieproblemen. Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat bij de benadeelde partij – als gevolg van de bewezenverklaarde mishandeling – tinnitus en gehoorschade is vastgesteld, alsmede dat hij kampt met angstgevoelens voor de verdachte.
Gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 259,01. Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat door de bewezenverklaarde mishandeling is opgetreden valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot deze immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 1.500,00. Het hof zal de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Anders dan de verdediging heeft gesteld is het hof van oordeel dat geen sprake is van medeschuld. Onder verwerping van het noodweerverweer is het hof van oordeel dat de schade niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. In hetgeen overigens door de raadsman naar voren is gebracht ziet hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten. Deze proceskosten worden tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.759,01. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.759,01 (zegge: duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en één cent), bestaande uit € 259,01 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro en één cent) materiële schade en € 1.500,00 (zegge: duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat der Nederlanden, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.759,01 (zegge: duizend zevenhonderdnegenenvijftig euro en één cent), bestaande uit € 259,01 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro en één cent) materiële schade en € 1.500,00 (zegge: duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 27 (zevenentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat der Nederlanden niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, voorzitter,
mr. F. van Es en mr. G.M. Goes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.S. Vos, griffier,
en op 31 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.