ECLI:NL:GHSHE:2022:3689

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.293.188_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over het verbeuren van dwangsommen door vennootschap onder firma en vennoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een geschil over het verbeuren van dwangsommen door een vennootschap onder firma (vof) en haar vennoten. De appellanten, bestaande uit [XX] Administraties en twee vennoten, hebben in hoger beroep geprocedeerd tegen de beslissing van de rechtbank Limburg, die hen had veroordeeld tot betaling van dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet tijdig voldaan hadden aan een eerdere veroordeling om handelsnaamvermeldingen te verwijderen en dat zij daardoor dwangsommen hadden verbeurd. Het hof heeft de procedure voortgezet na een tussenarrest van 31 mei 2022 en heeft de grieven van de appellanten beoordeeld. Het hof concludeert dat de appellanten, ondanks hun argumenten, niet aan de veroordelingen hebben voldaan. Het hof heeft vastgesteld dat de vennootschap onder firma [XX] dwangsommen heeft verbeurd, en dat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze schulden. De appellanten hebben betoogd dat zij niet verantwoordelijk zijn voor de verbeurde dwangsommen, maar het hof heeft dit afgewezen. De slotsom is dat de grieven van de appellanten falen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de veroordeling tot betaling van dwangsommen is in stand gebleven. De proceskosten zijn voor rekening van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.293.188/01
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van

1.[XX] Administraties ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellante ] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] , en ieder voor zich als [XX] , [appellant 2] en [appellante ] ,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
tegen

1.[de maatschap] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerden] , en ieder voor zich als [de maatschap] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 mei 2022 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , onder zaaknummer C/03/268320 / HA ZA 19-451 gewezen vonnis van 27 januari 2021.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 31 mei 2022;
  • de akte uitlating na tussenarrest van [geïntimeerden] ;
  • de akte uitlaten n.a.v. arrest van 31 mei 2022 van [appellanten] , met productie 29;
  • de antwoordakte uitlating na tussenarrest van [geïntimeerden] ;
  • de akte uitlaten naar aanleiding van akte van [de maatschap] van 14 juni 2022.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De beoordeling tot aan het tussenarrest
6.1.
Voor de feiten waarvan in dit hoger beroep wordt uitgegaan, verwijst het hof naar de opsomming daarvan in rov. 3.1 (a) tot en met (i) van het tussenarrest.
6.2.
Voor de vorderingen van partijen in eerste aanleg verwijst het hof naar de weergave daarvan in rov. 3.2.1 van het tussenarrest.
6.3.
Voor de beslissingen van de rechtbank in het vonnis waarvan beroep verwijst het hof naar de samenvatting daarvan in rov. 3.2.2 van het tussenarrest.
6.4.
Het hof zal nu overgaan tot de beoordeling van de grieven van [appellanten] Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen, heeft daarbij te gelden dat nu de veroordelingen in het dwangsomvonnis van 8 mei 2019 alleen zijn uitgesproken ten laste van de vennootschap onder firma ( [XX] ), ook alleen [XX] dwangsommen verbeurd kan zijn. [appellant 2] en [appellante ] zijn als vennoten van [XX] evenwel krachtens artikel 18 van het Wetboek van Koophandel hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de vennootschap.
Sponsorbord
6.5.1.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de handelsnaam na 9 mei 2019 door [XX] in het handelsverkeer is gebruikt door de aanwezigheid van een sponsorbord bij voetbalvereniging Veritas. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat de dwangsom is verbeurd omdat het sponsorbord niet tijdig is verwijderd alsmede de verwijdering daarvan niet is gehandhaafd. Slotsom is dat [appellant 2] c.s. (lees: [appellanten] , hof) € 10.000,-- aan verbeurde dwangsommen zijn verschuldigd, aldus de rechtbank.
6.5.2.
Hiertegen is grief 1 gericht. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het hier gaat om een handelsnaamgebruik van ver vóór het vonnis van 8 mei 2019 en dat [appellanten] volgens een redelijke uitleg niet gehouden waren om handelsnaamuitingen uit het verleden te verwijderen. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellanten] het beroep op de artikelen 611d Rv, 6:2 en/of 6:248 BW ten onrechte verworpen.
6.5.3.
Het hof stelt voorop bij de beoordeling van deze grief en ook van de andere grieven dat beantwoording van de vraag of [XX] dwangsommen verbeurd heeft, dient plaats te vinden door dat wat ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen aldus dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085).
Voorts heeft de Hoge Raad ten aanzien van artikel 611d Rv overwogen dat van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in deze bepaling sprake is indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – haar zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen indien niet of niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, maar het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht. Dit brengt mee dat de rechter uit hoofde van artikel 611d lid 1 Rv dient te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen (HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783).
6.5.4.
Naar het oordeel van het hof dient de aanwezigheid van het sponsorbord bij voetbalvereniging Veritas met daarop ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ als gebruik van de handelsnaam worden aangemerkt. Dit betreft immers een reclameuiting van [XX] . Daaraan doet niet af dat, naar [appellanten] stellen, het sponsorbord in een ver verleden is geplaatst en dat de sponsorovereenkomst ten tijde van de veroordeling al was geëindigd. Het hof volgt [appellanten] niet in hun standpunt dat een in het verleden aangebrachte uiting geen gebruik van de handelsnaam in het heden oplevert. Het dwangsomvonnis, waarbij het dictum onder 3.2 dient te worden gelezen in onderling verband en samenhang met de overwegingen in rov. 2.9 van dat vonnis over de verkoop van de handelsnaam, laat geen andere uitleg toe dan dat bestaande reclameuitingen dienden te worden verwijderd.
6.5.5.
Nu het vonnis op 9 mei 2019 is betekend, diende [XX] uiterlijk op 11 mei 2019 elk gebruik van de handelsnaam te staken. Uit de eigen stellingen van [appellanten] volgt dat [appellant 2] pas op 19 mei 2019 een Whatsapp-bericht aan een lid van de voetbalvereniging heeft gestuurd met het verzoek het bord te verwijderen. Daarmee staat vast dat [XX] reeds op 12 mei 2019 een dwangsom van € 10.000,-- heeft verbeurd. [appellanten] hebben gesteld dat [appellant 2] zich pas circa een week na het vonnis van 9 mei 2019 herinnerde dat er (ver) in het verleden een sponsorbord was opgehangen bij de voetbalvereniging. Dit maakt het voorgaande echter niet anders. Dat komt namelijk voor rekening en risico van [appellanten]
6.5.6.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van [appellanten] op de artikelen 611d Rv, 6:2 en/of 6:248 BW faalt. [appellanten] hebben ook naar voren gebracht dat nadat [appellant 2] het Whatsapp-bericht had gestuurd, hij bevestiging heeft ontvangen dat het bord was verwijderd. Het bord is vervolgens later door de voetbalvereniging teruggehangen, maar daar hadden [appellanten] in redelijkheid geen rekening mee hoeven te houden, aldus [appellanten] Dit doet aan het voorgaande evenwel niet af. Deze omstandigheid dateert immers van na het verbeuren van de dwangsom.
6.5.7.
Ook voor het overige hebben [appellanten] geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel leiden. Dat er een nieuw sponsorbord van [de maatschap] langs het veld stond met de daarop vermelding van de handelsnaam ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ naast de handelsnaam ‘ [de maatschap] ’ is daarvoor ook onvoldoende. Juist wegens het gevaar voor verwarring is het gerechtvaardigd dat [XX] bestaande reclameuitingen diende te verwijderen. [appellanten] hebben tot slot nog gesteld dat een dwangsom van € 10.000,-- grote impact heeft op de financiën van [appellanten] Hieraan gaat het hof voorbij. [appellanten] hebben deze stelling niet althans onvoldoende concreet onderbouwd, en daarnaast staat de juistheid van de hoofdveroordeling in het kader van deze procedure niet ter discussie.
6.5.8.
Hieruit volgt dat grief 1 faalt. Anders dan [appellanten] hebben bepleit, dient de verbeurde dwangsom van € 10.000,-- dan ook niet aan [appellanten] te worden terugbetaald. Dit bedrag is voldaan door [appellant 2] . Zoals hiervoor is overwogen, was [appellant 2] als vennoot van [XX] aansprakelijk voor deze schuld van de vennootschap.
Handelsregister
6.6.1.
[geïntimeerden] hebben aanspraak gemaakt op € 50.000,-- aan verbeurde dwangsommen op de grond dat [XX] de inschrijving van de handelsnaam ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ niet tijdig heeft doorgehaald in het Handelsregister. Dit is pas ná 24 mei 2019 gebeurd, terwijl [appellanten] gehouden was om dit uiterlijk 11 mei 2019 te doen, aldus [geïntimeerden] De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep geoordeeld dat [appellanten] inderdaad € 50.000,-- aan verbeurde dwangsommen zijn verschuldigd.
6.6.2.
Hiertegen is grief 2 gericht. [appellanten] betogen dat zij geen dwangsom hebben verbeurd, althans dat er voldoende grond is voor opheffing c.q. matiging van de dwangsommen op grond van artikel 611d Rv dan wel op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
6.6.3.
Het betoog van [appellanten] dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd is gebaseerd op de stelling dat [appellanten] wensten te voldoen aan het vonnis van 8 mei 2019 en zich onmiddellijk op 9 mei 2019 tot de Kamer van Koophandel hebben gewend, waar [appellanten] de hoofdvestiging van ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ hebben laten opheffen en wijzigen naar het kantooradres van [de maatschap] aan de [adres] te [vestigingsplaats 2] . [appellanten] dachten hiermee deugdelijk uitvoering te hebben gegeven aan het vonnis van 8 mei 2019, aldus [appellanten]
6.6.4.
Naar het oordeel van het hof heeft [XX] aldus echter niet deugdelijk uitvoering gegeven aan het vonnis van 8 mei 2019. Zij diende immers de inschrijving van de handelsnaam door te halen in het Handelsregister. Dit heeft zij niet op de bewuste 9 mei 2019 (maar pas op 27 mei 2019) gedaan. Daarmee heeft zij dwangsommen tot het maximum van € 50.000,-- verbeurd. Voor zover [appellanten] zich hebben vergist, al dan niet door verkeerde voorlichting door hun eigen advocaat, kan dit hen niet baten. De veroordeling in rov. 3.3 van het dwangsomvonnis is volstrekt duidelijk: [XX] diende de inschrijving van de handelsnaam door te halen in het Handelsregister.
6.6.5.
Het hof ziet in hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ook geen aanleiding voor opheffing c.q. matiging van de dwangsommen. Het was immers goed mogelijk om deze veroordeling correct en tijdig na te komen. Dit was de verantwoordelijkheid van [XX] zelf. Voor zover [appellanten] menen dat de advocaat van [geïntimeerden] hen had moeten waarschuwen dat [XX] niet aan de veroordeling had voldaan, deelt het hof die mening daarom niet. Bovendien hebben [appellanten] niet toegelicht hoe (de advocaat van) [geïntimeerden] kon(den) weten dat het niet doorhalen van de inschrijving een vergissing was (aangenomen dat dit zo was).
6.6.6.
Voorts hebben [appellanten] onvoldoende concreet onderbouwd dat de dwangsomveroordeling voor [appellanten] tot financiële problemen leidt. [geïntimeerden] hebben dit gemotiveerd betwist. Verder staat de juistheid van de hoofdveroordeling in deze procedure niet ter discussie. In het dwangsomvonnis is het bedrag aan te verbeuren dwangsommen overigens reeds gemaximeerd. Het hof heeft onder ogen gezien dat het totaal aan verbeurde dwangsommen in deze procedure, te weten € 110.000,--, significant is. [geïntimeerden] hebben er echter terecht op gewezen dat dit nog steeds minder dan de helft is van de koopsom van € 225.000,-- die [de maatschap] aan [XX] heeft betaald voor de overname van de handelsnaam en de cliëntenportefeuille. De stelling van [appellanten] dat [geïntimeerden] in geen enkel belang zijn geschaad door de (iets langere) instandhouding van de handelsnaam in het Handelsregister, is gelet op het voorgaande ook onvoldoende voor een ander oordeel.
6.6.7.
Grief 2 faalt dus eveneens.
Websites
6.7.1.
[geïntimeerden] hebben aanspraak gemaakt op € 50.000,-- aan verbeurde dwangsommen omdat [XX] niet heeft voldaan aan de veroordeling in rov. 3.4 van het dwangsomvonnis. [XX] diende dit binnen drie weken na betekening van het dwangsomvonnis te doen. Het vonnis is op 9 mei 2019 betekend. [XX] had dus tot en met 30 mei 2019 de tijd om aan de veroordeling te voldoen. Bij niet-voldoening verbeurde zij vanaf 31 mei 2019 dwangsommen. [XX] heeft niet aan de veroordeling voldaan omdat zij de vermelding van de handelsnaam niet of niet tijdig heeft verwijderd van een aantal websites. De maximale dwangsom is volgelopen op 9 juni 2019, aldus – steeds – [geïntimeerden] De rechtbank is [geïntimeerden] in het vonnis waarvan beroep gevolgd in dit standpunt.
6.7.2.
Hiertegen is grief 3 gericht. [appellanten] betogen dat zij geen dwangsom hebben verbeurd, althans dat er voldoende grond is voor opheffing c.q. matiging van de dwangsommen op grond van artikel 611d Rv dan wel op grond van artikel 6:2 en/of 6:248 BW.
6.7.3.
Omdat [appellanten] bij de toelichting van deze grief aanvoeren dat zij onmiddellijk na de betekening van het dwangsomvonnis hebben getracht alle bij hen bekende online verwijzingen naar de handelsnaam te (doen) verwijderen en daarvoor een derde, te weten [persoon a] , hebben ingeschakeld, stelt het hof – naast hetgeen hiervoor is vooropgesteld in rov. 6.5.3 – het volgende voorop. De Hoge Raad heeft ten aanzien van artikel 611d Rv overwogen dat de omstandigheid dat voor de nakoming van de hoofdveroordeling de medewerking van anderen dan de veroordeelde nodig is, aan een veroordeling tot betaling van een dwangsom voor het geval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan niet in de weg hoeft te staan. De rechter dient uit hoofde van artikel 611d lid 1 Rv te onderzoeken of de veroordeelde sinds zijn veroordeling redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Voor zover voor de voldoening aan de hoofdveroordeling medewerking van anderen nodig is, dient de veroordeelde redelijkerwijs al het mogelijke te doen om ervoor te zorgen dat deze anderen hun noodzakelijke medewerking verlenen (HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783).
6.7.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [XX] bij het dwangsomvonnis is veroordeeld tot verwijdering van alle verwijzingen naar de handelsnaam ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ van de websites www.google.nl, www.google.com, www.telefoonboek.nl, www.bedrijvenpagina.nl en www.oozo.nl. [appellanten] stellen dat zij aan deze veroordeling hebben getracht te voldoen door inschakeling van een specialist op ICT-gebied, voornoemde [persoon a] . Uit productie 5 zijdens [appellanten] blijkt dat zij een groot aantal bedrijven hebben aangeschreven met het verzoek om de verwijzing naar de handelsnaam te verwijderen. Meer konden [appellanten] niet doen; zij kunnen zelf geen wijzigingen aanbrengen op websites van derden, aldus – steeds – [appellanten]
6.7.5.
Reeds voor het niet (tijdig) aan de verplichting tot verwijdering op één van de vijf websites is de dwangsom verschuldigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat hoewel [XX] drie weken de tijd had om de desbetreffende gegevens te verwijderen, op vier van de vijf websites deze gegevens een maand later nog steeds niet waren verwijderd. Het gaat om de websites van google, www.oozo.nl en www.telefoonboek.nl. Dit valt ook af te leiden uit het verslag van gerechtsdeurwaarder Spaargaren (productie 13 zijdens [appellanten] ). [appellanten] hebben dat ook in hoger beroep niet althans onvoldoende bestreden.
6.7.6.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben [geïntimeerden] bovendien onbetwist door [appellanten] gesteld dat op de website van telefoonboek nog steeds de handelsnaam ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ vermeld staat. Naar het oordeel van het hof kan de veroordeling onder rov. 3.4 van het dwangsomvonnis redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat [XX] deze vermelding (in combinatie met het telefoonnummer van [XX] ) wel diende te verwijderen. [XX] had deze handelsnaam immers aan [de maatschap] verkocht. [de maatschap] heeft meet af aangegeven dat [XX] ook déze vermelding diende te verwijderen. Dat [XX] de vermelding van de handelsnaam niet van deze website mocht verwijderen omdat daarbij het kantooradres van [de maatschap] was vermeld, acht het hof ook daarom geen steekhoudend argument.
6.7.7.
Aldus heeft [XX] wegens het niet voldoen aan de onderhavige veroordeling dwangsommen verbeurd tot het gemaximeerde bedrag van € 50.000,--. Naar het hof begrijpt, willen [appellanten] bij deze grief ingang doen vinden dat [XX] redelijkerwijs al het mogelijke heeft gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen door de inschakeling van Joosten. Het hof volgt [appellanten] daarin niet. Het was niet onredelijk om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan [XX] heeft betracht. In elk geval had [XX] , al dan niet door inschakeling van een ICT-specialist, er beter op moeten toezien dat de vermeldingen op de websites inderdaad waren verwijderd en als dat nog niet het geval was daarop nadere actie moeten ondernemen. Dit heeft zij echter niet (voldoende) gedaan. Het hof merkt op dat [XX] bovendien in het geheel niet heeft getracht de vermelding van de handelsnaam op www.telefoonboek.nl te (laten) verwijderen.
6.7.8.
Gelet hierop is er ook wat deze veroordeling betreft geen reden voor opheffing c.q. matiging van de dwangsommen. [appellanten] hebben aangevoerd dat [geïntimeerden] geen enkel nadeel hebben ondervonden door de (iets langere) vermelding van de handelsnaam ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ op enkele websites. Zo is het telefoonnummer waarnaar wordt verwezen bij www.telefoonboek.nl buiten gebruik en staat bij de verwijzing op de websites van google dat ‘Administratie- en Belastingadvieskantoor [appellant 2] .’ permanent gesloten is, aldus [appellanten] [geïntimeerden] hebben voldoende toegelicht dat zij hiervan wel nadeel hebben kunnen ondervinden doordat zij klanten of omzet zijn misgelopen (memorie van antwoord, randnummer 104). De stellingen van [appellanten] met betrekking tot de hoogte van de dwangsom en de financiële gevolgen voor [appellanten] leggen evenmin voldoende gewicht in de schaal. Het hof verwijst naar hetgeen dienaangaande hiervoor is overwogen in rov. 6.6.6.
6.7.9.
Op grond van het voorgaande faalt grief 3.
Beslagkosten
6.8.
Grief 4 is gericht tegen de veroordeling in de beslagkosten van [appellant 2] en [appellante ] in het vonnis waarvan beroep. Gezien de uitkomst van deze procedure, in het bijzonder met betrekking tot de reconventionele vordering, zijn zij daarin terecht veroordeeld. Deze grief faalt daarom.
Proceskosten
6.9.
Grief 5 is ten slotte gericht tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in het vonnis waarvan beroep. Gezien de uitkomst van deze procedure zijn zij, als de in het overwegend ongelijk gestelde partijen, daarin terecht veroordeeld. Ook deze grief faalt daarom.
Slotsom
6.10.
De slotsom is dat de grieven van [appellanten] alle falen, met dien verstande dat alleen [XX] dwangsommen heeft verbeurd en dat [appellant 2] en [appellante ] als vennoten van [XX] voor het verschuldigde bedrag hoofdelijk aansprakelijk zijn (zie hiervoor rov. 6.4). Waar in het vonnis waarvan beroep is beslist dat [appellant 2] en [appellante ] wel dwangsommen hebben verbeurd, is dat dus niet juist. Het hof zal dat tot uitdrukking brengen in het dictum van dit arrest. Een en ander doet er niet aan af dat de rechtbank ook [appellant 2] en [appellante ] terecht heeft veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 100.000,--, en de vordering van [appellanten] tot terugbetaling van het bedrag van € 10.000,-- dat door [appellant 2] is betaald terecht heeft afgewezen. Voor zover in het tussenarrest anders is geoordeeld, komt het hof daarvan terug. Aan bewijslevering komt het hof niet toe.
6.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk wordt vernietigd, te weten voor zover de rechtbank de vordering van [appellanten] om voor recht te verklaren dat [appellant 2] en [appellante ] geen dwangsommen hebben verbeurd heeft afgewezen. Deze vordering zal alsnog worden toegewezen. Voor het overige dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. De vordering tot terugbetaling van al hetgeen [appellanten] ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerden] hebben voldaan, moet daarom ook worden afgewezen. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen zullen [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de rechtbank de vordering van [appellanten] om voor recht te verklaren dat [appellant 2] en [appellante ] geen dwangsommen hebben verbeurd heeft afgewezen;
in zoverre opnieuw recht doende
verklaart voor recht dat [appellant 2] en [appellante ] geen dwangsommen hebben verbeurd;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk – des dat de één betalende, de anderen zullen zijn bevrijd – in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 5.610,-- aan griffierecht en op € 9.834,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden; en bepaalt dat de bedragen van € 5.610,-- en € 9.834,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,-- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,-- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.P. de Haan en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2022.
griffier rolraadsheer