Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- productie 34 t/m 37 van de vrouw op 1 april 2021;
- productie 1 van de vrouw op 24 juni 2021 (proces-verbaal zitting rb 31-8-2020);
- producties 7 t/m 11 van de vrouw op 12 mei 2022 met toelichting;
- productie 47 van de vrouw op 12 mei 2022 (de akte van verdeling woning);
- producties 50 t/m 67 van de man op 12 mei 2022;
- wijziging verzoek in incidenteel appel van de man van 12 mei 2022;
- wijziging verzoek van de vrouw van 16 mei 2022;
- wijziging verzoek ter zake draagplicht hypotheekschuld [B.V.] b.v. van de vrouw van 18 mei 2022.
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
toevoeging hof: de vrouw verzoekt in het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken in eerste aanleg te bepalen dat de man jegens de vrouw verplicht is de rekening-courantschuld bij [B.V.] b.v. voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder de verplichting voor de vrouw om de helft van het saldo zoals dat bedraagt ten tijde van de feitelijke verdeling, aan de man te voldoen).
vrouwheeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 december 2020. Zij heeft hiervoor twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de verdeling van het saldo dan wel de waarde van de effecten bij de Binck Bank beleggingsrekening (grief 1) en de verdeling van de aandelen [B.V.] b.v. (grief 2).
manheeft de grieven van de vrouw weersproken en het hof verzocht om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel het beroep als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen. Daarnaast heeft de man incidenteel appel ingesteld en daarbij zijn verzoek gewijzigd. De man heeft vijf grieven aangevoerd.
vrouwheeft de grieven in incidenteel appel weersproken.
manheeft ook hoger beroep ingesteld tegen de genoemde beschikking van 22 december 2020. Daarnaast heeft hij hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 mei 2021. Hij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de vraag of partijen een deelovereenstemming hebben over de waarde van de woning (grief 1), de waardering van de echtelijke woning door de deskundige en de peildatum van de Interpolis kapitaalverzekering (grief 2). Grief 3 (en het daarmee samenhangende nr. 3 van het petitum) heeft de man ter zitting ingetrokken en deze grief zal dan ook niet worden besproken.
5.De motivering van de beslissing
manvoert, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de man wel degelijk buiten zijn “vertrouwde arbeidsveld” naar werk gezocht. Dit heeft erin geresulteerd dat hij sinds september 2021 voor 24 uur per week een betaalde baan heeft gevonden als zorgmedewerker. Vanwege hartproblemen is hij niet in staat om zijn uren uit te breiden. De man staat onder behandeling van een cardioloog. Eventuele urenuitbreiding hangt af van de uitkomst van de onderzoeken die hij nog moet ondergaan. Met het inkomen dat hij thans verdient is hij niet in staat om volledig in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij heeft daarom nog altijd behoefte aan de door hem verzochte partnerbijdrage van € 732,-- bruto per maand, temeer nu zijn op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte € 3.383,-- netto per maand bedraagt.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de man behoefte heeft aan de door hem verzochte onderhoudsbijdrage van € 732,-- bruto per maand. Van de man mag verwacht worden dat hij meer uren gaat werken om in die behoefte te kunnen voorzien. De man heeft niet aangetoond dat hij niet meer uren zou kunnen werken. Evenmin heeft hij aangetoond dat hij niet meer zou kunnen verdienen. Bij gebreke van onderliggende stukken betwist de vrouw dat de man hartklachten heeft. De door de man gestelde en op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.383,-- netto per maand komt niet overeen met het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk. Partijen hebben altijd sober geleefd.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft in de beschikking van 22 december 2020 bepaald dat het saldo / de effecten op de Binck Bank beleggingsrekening aan de man wordt / worden toebedeeld onder de verplichting om aan de vrouw te betalen de helft van het saldo / de effecten van de Binck Bank beleggingsrekening op de datum van de beschikking van de rechtbank (dus op 22 december 2020).
vrouwvoert, samengevat, het volgende aan.
manvoert verweer en voert, samengevat, het volgende aan.
door de vrouw opgeworpen incidenttot het “opvragen” van stukken oordeelt het
hofals volgt.
hofis van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van bedragen afkomstig van de effectenportefeuille van de Binck Bank en overweegt hiertoe als volgt.
vrouwdat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er van een andere peildatum dient te worden uitgegaan voor de waardering van de effectenportefeuilles bij de Binck Bank, namelijk de peildatum voor de waardering van de bankrekeningen van partijen, zijnde 4 april 2019, meer subsidiair de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 6 november 2019. De man heeft verweer gevoerd.
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.5.) dat de aandelen [B.V.] b.v. aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 42.000,-- onder de verplichting om € 15.456,-- aan de vrouw te betalen. Daarna heeft de rechtbank bepaald (dictum beschikking 21 mei 2021 onder 3.1.) dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in de gemeenschapsschulden van partijen aan [B.V.] b.v. ter grootte van € 7.700,00 (=100% r.c. schuld) en € 19.284,00 (=100% woningschuld). Hiertegen keren zich grief 2 van de vrouw en grief 3 van de man.
vrouwbetreft de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. Zij stelt ten eerste dat er sprake is van een kennelijke misslag bij de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. Ten tweede stelt de vrouw dat onderdeel van de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. op € 42.000,00 was dat de man de gemeenschapsschulden van partijen aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening zou nemen. Mede daardoor is de vaststelling van het aan de vrouw toekomend deel onjuist berekend. Ook is tweemaal de aanmerkelijk belangclaim in aanmerking genomen (r.o. 3.23 beschikking 21 december 2020) en is rekening gehouden met een te hoge rekening-courantschuld (€ 7.700,00 in plaats van € 6.397,00, blijkens de jaarrekening 2019 van [B.V.] b.v.). Daarom verzoekt de vrouw het hof om de aandelen alsnog juist te waarderen aan de hand van de waarderingsmethode die de intrinsieke waarde van de aandelen vaststelt, waarbij zij betoogt dat er sprake is van een substantiële meerwaarde van de effecten (+ € 28.089,00).
manbetwist de stellingen van de vrouw. Op de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de vrouw ingestemd met de door de man becijferde waarde van de aandelen van € 42.000,00 waarbij rekening is gehouden met het aanmerkelijk belangclaim. De man betwist dat er sprake is van een substantiële meerwaarde van de effecten.
mangrieft eveneens tegen dezelfde beslissing van de rechtbank (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.5.). Volgens de man heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling akkoord is gegaan met het voorstel van de man om de schulden van partijen aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening te nemen onder de voorwaarde dat dit bij de verdeling van de gemeenschap zou worden verrekend, waarop de vrouw heeft voorgesteld om daarmee rekening te houden bij de waardebepaling van de aandelen. De rechtbank had dienen te bepalen dat het aandeel van de vrouw in de schulden verrekend kon worden met haar aandeel in de waarde van de aandelen.
vrouwweerspreekt de uitleg van de inhoud van de overeenstemming tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank zoals door de man weergegeven. Zij legt de overeenstemming zo uit dat zij bereid was in te stemmen met de lage waardering van de aandelen van [B.V.] b.v. van € 42.000,00 omdat de man de gemeenschapsschulden aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening nam.
hofziet aanleiding de grieven van partijen gezamenlijk te beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.6) dat de rechten uit de stamrechtverplichting ondergebracht in [B.V.] b.v. aan de man worden toegedeeld onder de verplichting om € 7.420,-- aan de vrouw te betalen.
manvoert met zijn vierde grief aan dat de rechtbank ten onrechte de redenering van de vrouw heeft gevolgd dat zij recht heeft op 56% van het op de peildatum van 6 november 2019, resterende gedeelte van de stamrechtuitkering. De man stelt zich op het standpunt dat het deel van de stamrechtuitkering dat in de gemeenschap valt voor verdeling in aanmerking zou komen indien het niet was verzilverd. Nu het al tot uitkering is gekomen, is er niets meer te verdelen. Het deel van de stamrechtuitkering dat resteert na de peildatum is volgens de man verknocht aan hem en hoeft niet te worden verdeeld. Mocht het hof anders oordelen, dan dient op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen de door de man verschuldigde inkomstenbelasting in mindering te worden gebracht.
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank juist geoordeeld door het resterende deel van de stamrechtuitkering te verdelen in dezelfde verdeelsleutel als de totale som van de stamrechtuitkering zou worden verdeeld. De man kan als bestuurder en groot aandeelhouder van de stamrecht b.v. bewerkstellingen dat de b.v. het verschuldigde bedrag (bruto) rechtstreeks aan haar uitbetaalt. Zo is de man geen inkomstenbelasting verschuldigd en draagt de vrouw de verplichte belastingafdracht.
hofoordeelt als volgt. In het licht van de beschikking van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, heeft de rechtbank met juistheid bepaald, dat de man van het resterende bedrag van de ontslagvergoeding (ondergebracht in de stamrecht b.v.) met de verdeelsleutel van 56% aan de vrouw dient te betalen. Het standpunt van de man dat het deel van de stamrechtuitkering dat resteert na de peildatum verknocht is aan hem en niet hoeft te worden verdeeld, treft geen doel gezien de eerder aangehaalde beschikking van de Hoge Raad. Grief 4 van de man faalt.
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.3.) dat de Lijfrenteverzekering bij Reaal, polisnummer [nummer 5] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om maandelijks de helft van de netto uitkering aan de vrouw te betalen.
manvoert met zijn tweede grief aan dat alleen het inkomen van de man tot de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 6 november 2019, in de gemeenschap valt. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de maandelijkse uitkeringen van de polis aan de man inkomen zijn, vallen de uitkeringen van de polis die na 6 november 2019 worden gedaan, niet in de huwelijksgemeenschap van partijen. De man stelt daarom dat uitkeringen op de polis die dateren na
vrouwvoert verweer. Volgens haar heeft de rechtbank de juiste benadering gekozen ten aanzien van de lijfrenteverzekering bij Reaal.
hofoverweegt als volgt.
rechtbankheeft overwogen (beschikking 22 december 2020 onder 3.32. en 3.33.) dat over de huwelijkse periode tot de datum ontbinding huwelijksgemeenschap partijen voor gelijke delen de belastingschulden dienen te dragen die op die periode betrekking hebben. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man de voorlopige aanslag 2018 met gemeenschapsgeld heeft voldaan en dat daarmee dat belastingjaar reeds door partijen voor gelijke delen is gedragen.
manvoert met zijn vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man de belastingaanslag over 2018 heeft betaald met gemeenschapsgeld en daarmee zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in de door hem betaalde belastingaanslag over 2018 heeft afgewezen. De man heeft de belastingaanslag over 2018 van zijn privérekening voldaan en niet met gemeenschapsgeld. Hij verwijst hierbij naar een afschrift van een SNS bankrekening (eindigend op [nummer 9] ) op naam van de man waaruit volgt dat op 16 juni 2019 een betaling is gedaan van € 1.489,-- aan de belastingdienst (prod. 11 verweerschrift 1e aanleg).
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof of de betaling is gedaan met gemeenschapsgeld. Zij merkt op dat uit de afschrift van de SNS bankrekening waar de betaling van de aanslag 2018 uit zou blijken, volgt dat de man € 1.489,-- heeft voldaan aan de belastingdienst op
hofoverweegt als volgt.
tenzij-bepaling”. Partijen zijn, volgens deze redenering, een afwijkende peildatum overeengekomen. Dat de afspraak niet is vastgelegd in een allesomvattend convenant doet hier niet aan af. De advocaat van de vrouw heeft het voorstel voor de toedeling en waarde van de woning zonder het maken van enig voorbehoud gedaan en het voorstel is onvoorwaardelijk geaccepteerd. Door aanbod en aanvaarding is een geldige afspraak tot stand gekomen. Meer subsidiair stelt de man dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om van een andere peildatum dan 18 maart 2019 uit te gaan. Partijen hadden toen overeenstemming over de woning. Hierna ontstond discussie over onder andere de waarde van de effectenportefeuille door de vrouw. Dit doet niet af aan de afspraak tussen partijen aangaande de woning.
‘Cliënte ermee kan instemmen indien het gemiddelde van de 2 reeds uitgevoerde taxaties genomen kan worden. Alsdan kan de waarde van de woning vastgesteld worden op € 360.000. Kan uw client hier eveneens definitief mee instemmen?’Met de twee reeds uitgevoerde taxaties wordt bedoeld de door [vastgoed] Vastgoed (productie 7 verweerschrift man eerste aanleg) en de door van [makelaardij] Makelaardij (productie 20 verzoekschrift vrouw eerste aanleg) bepaalde adviesvraagprijzen voor de woning. Wederom onbetwist gesteld door de man reageert de advocaat van de man hier als volgt op:
‘ook client kan ermee instemmen, dat het gemiddelde van de twee reeds uitgevoerde taxaties genomen kan worden, waardoor thans de waarde van de woning vaststaat op € 360.000’.In de e-mail van 15 maart 2019 schrijft de advocaat van de vrouw:
‘ik constateer dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de overnameprijs. Uw client kan verdere stappen overnemen voor de overname van de woning. Cliënte is druk doende vervangende woonruimte te vinden’. Anders dan de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen over de verdeling van de woning. Partijen waren het erover eens dat de woning aan de man werd toegedeeld tegen een waarde van € 360.000,--. Hoewel partijen de intentie hadden om tot een algehele afwikkeling van de huwelijksgemeenschap te komen, is in de onderhandeling het onderwerp van de woning zo afgebakend dat de man er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat op deze deelovereenstemming van de huwelijksgemeenschap niet werd teruggekomen. Uit de e-mailwisseling tussen advocaten volgt dat er geen enkel voorbehoud is gemaakt bij de overeenstemming over de toedeling van de woning aan de man en de waardering ervan. De advocaat van de vrouw geeft in voorgenoemde e-mail van 15 maart 2019 zelfs aan dat de man
‘verdere stappen (…) voor de overname van de woning’kon gaan nemen. Het hof begrijpt hieruit dat de man groen licht kreeg om de financiering van de woning te organiseren. Dit strookt niet met het standpunt van de vrouw dat de waardering van de woning op € 360.000,-- slechts een voorlopig uitgangspunt was. Als dit het geval zou zijn, dan ligt het niet voor de hand dat de advocaat van de vrouw aan de man toestemming geeft om stappen te ondernemen voor het regelen van de financiering van de woning; waarom dit anders zou zijn, laat de vrouw na toe te lichten.