ECLI:NL:GHSHE:2022:3628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
200.291.613_01 en 200.294.687_01 en 200.298.817_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en bijdrage in levensonderhoud

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de bijdrage in het levensonderhoud van de man. De vrouw heeft op 16 maart 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 december 2020, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft vastgesteld. De man heeft op 19 augustus 2021 ook hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van 22 december 2020 en 21 mei 2021. De partijen zijn in 1996 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en hebben in 2019 de echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikkingen onder andere de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de vrouw is veroordeeld tot het betalen van een bijdrage in de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning en de man is veroordeeld tot het betalen van een bedrag aan de vrouw ter zake de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en heeft geoordeeld dat de man recht heeft op een bijdrage in de belastingaanslag 2018 en dat de vrouw een bedrag van € 50.000,-- aan de man moet betalen. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd en de overige beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.291.613/01, 200.294.687 en 200.298.817/01
zaaknummers rechtbank : C/03/270743/FA RK 19-4021 en C/03/270741 FA RK 19-4019
beschikking van de meervoudige kamer van 20 oktober 2022
inzake
[de vrouw]
wonende te [woonplaats] ,
in de zaak met nummer 200.291.613/01:
verzoekster in hoger beroep,
in de zaken met nummer 200.294.687/01 en 200.298.817/01:
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T.M.L. de la Haije
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
in de zaak met nummer 200.291.613/01:
verweerder in hoger beroep,
in de zaken met nummer 200.294.687/01 en 200.298.817/01:
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F.H. Kuiper.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg van 22 december 2020 en 21 mei 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaken 200.291.613/01en 200.294.687
2.1.
De vrouw is op 16 maart 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 22 december 2020.
2.2.
De man heeft op 18 mei 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 24 juni 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
In de zaak 200.298.817/01
2.4.
De man is op 19 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikkingen van 22 december 2020 en 21 mei 2021.
2.5.
De vrouw heeft op 29 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen.
In de zaken 200.291.613/01, 200.294.687/01:
  • productie 34 t/m 37 van de vrouw op 1 april 2021;
  • productie 1 van de vrouw op 24 juni 2021 (proces-verbaal zitting rb 31-8-2020);
  • producties 7 t/m 11 van de vrouw op 12 mei 2022 met toelichting;
  • productie 47 van de vrouw op 12 mei 2022 (de akte van verdeling woning);
  • producties 50 t/m 67 van de man op 12 mei 2022;
  • wijziging verzoek in incidenteel appel van de man van 12 mei 2022;
  • wijziging verzoek van de vrouw van 16 mei 2022;
  • wijziging verzoek ter zake draagplicht hypotheekschuld [B.V.] b.v. van de vrouw van 18 mei 2022.
In de zaak 200.298.817/01:
- productie 47 van de vrouw op 12 mei 2022 (akte van verdeling woning).
2.7.
De mondelinge behandeling heeft op 25 mei 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.8.
Partijen hebben op 12 mei (door de man), 16 mei en 18 mei 2022 (door de vrouw) wijzigingsverzoeken ingediend. Het hof heeft partijen deze wijzigingen voorgehouden. Nu partijen tot kort voor de mondelinge behandeling over en weer wijzigingsverzoeken hebben gedaan en er door partijen over en weer geen bezwaar is gemaakt, worden de wijzigingsverzoeken toegelaten.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. a) partijen zijn op 21 juni 1996 met elkaar gehuwd in de algehele wettelijke gemeenschap van goederen;
b) de vrouw heeft op 6 november 2019 een verzoek tot echtscheiding ingediend;
c) bij de bestreden beschikking van 22 december 2020 is de echtscheiding uitgesproken;
d) de echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vastgesteld dan wel de wijze van verdeling daarvan gelast en het verzoek tot een bijdrage in het levensonderhoud van de man afgewezen. Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank beslist in de beschikking van 22 december 2020:
‘(…)
4.2.5.
deelt het saldo op 6 november 2019 op de SNS Bank SNS Internetsparen [nummer 1] t.n.v. de man toe aan de man onder de verplichting om de helft van dit saldo aan de vrouw te betalen;
4.2.6.
deelt de saldi op 4 april 2019 van de volgende bankrekeningen toe aan de vrouw onder de verplichting om de helft van die saldi aan de man te betalen, te weten de Rabobank Rabo DirectRekening [nummer 2] t.n.v. de vrouw en de Rabo InternetSparen [nummer 3] t.n.v. de vrouw;
4.2.7.
deelt zowel de DEGIRO effectenportefeuille als het saldo /de effecten op de Binck Bank beleggingsrekening [nummer 4] toe aan de man onder de verplichting aan de vrouw binnen 14 dagen na heden te betalen de helft van de waarde van de DEGIRO effectenportefeuille op de dag van deze beschikking én de helft van het saldo /de effecten van de Binck Bank beleggingsrekening op de dag van deze beschikking;
(…)
4.3.
deelt de Lijfrenteverzekering bij Reaal, polisnummer [nummer 5] toe aan de man onder de verplichting om maandelijks de helft van de netto uitkering aan de vrouw te betalen;
(…)
4.5.
deelt de aandelen [B.V.] B.V. toe aan de man voor een waarde van E 42.000,-- onder de verplichting om
E 15.456,-- aan de vrouw te betalen waarbij voor beider rekening de notariële overdracht van de aandelen tegen betaling van het bepaalde bedrag binnen 4 weken na heden zal dienen plaats te vinden;
4.6.
deelt rechten uit de stamrechtverplichting ondergebracht in [B.V.] B.V. aan de man toe onder de verplichting om E 7.420,-- aan de vrouw te betalen en bepaalt dat dit bedrag moet worden betaald bij gelegenheid van de notariële overdracht van de aandelen aan de man;
(…)
4.10.
veroordeelt de vrouw om gedurende de periode waarin partijen nog gezamenlijk eigenaar zijn van de voormalige echtelijke woning voor 50% bij te dragen in de eigenaarslasten van de woning, bestaande uit de aan de Rabobank verschuldigde hypotheekrente van E 467,15 bruto per maand, de premie van de daaraan gekoppelde levensverzekering van E 243,74 per maand, de aflossing aan [B.V.] B.V. van E 136,50 per maand;
4.11.
benoemt tot deskundige de heer R.L.P. Claessen, als NVM register makelaar /taxateur verbonden aan Boek & Offermans Makelaardij, te [plaats 1] en [plaats 2] , [adres 1] , [postcode] te [plaats 2] (telefoon [telefoonnummer] ) ter beantwoording van de volgende vraag:
- welke onderhandse vrije verkoopwaarde (marktwaarde) heeft de echtelijke woning van partijen gelegen aan de [adres 2] , [postcode] [plaats 1] op de dag dat de taxatie plaatsvindt?
(…)
4.12.
houdt de beslissing over de verdere vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen aan in afwachting van het door de deskundige in te dienen definitieve rapport;
(…)
4.15.
wijst de door de man verzochte partnerbijdrage af;
(…).
4.2.
Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank in de beschikking van 21 mei 2021 als volgt beslist:
3.1.
bepaalt dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in de gemeenschapsschulden van partijen aan [B.V.] B.V. ter grootte van € 7.700,00 (=100% r.c. schuld) en € 19.284,00 (=100% woningschuld);
3.2.
deelt de woning gelegen te [plaats 1] , [adres 2] , voor de door de deskundige getaxeerde waarde van
€ 410.000,00 toe aan de man inclusief de waarde van de kapitaalverzekering bij Interpolis met nummer [nummer 6] , onder de voorwaarden dat de man de lopende hypothecaire leningen bij de Rabobank (nummers [nummer 7] en [nummer 8] ) als eigen schuld voor zijn rekening neemt, de vrouw ter zake die leningen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid laat ontslaan door de Rabobank, de vrouw bij gelegenheid van de notariële levering, welke uiterlijk 4 maanden na de datum van deze beschikking dient plaats te vinden, de helft van de in 2.2.13 genoemde overwaarde van de woning betaalt, en waarbij ieder van partijen de helft van de kosten van de notariële levering
dient te dragen;
(…)
3.7.
wijst het verzoek van de vrouw onder XXI. af (
toevoeging hof: de vrouw verzoekt in het verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken in eerste aanleg te bepalen dat de man jegens de vrouw verplicht is de rekening-courantschuld bij [B.V.] b.v. voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen, onder de verplichting voor de vrouw om de helft van het saldo zoals dat bedraagt ten tijde van de feitelijke verdeling, aan de man te voldoen).
In de zaken 200.291.613/01, 200.294.687/01
4.3.
De
vrouwheeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 22 december 2020. Zij heeft hiervoor twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de verdeling van het saldo dan wel de waarde van de effecten bij de Binck Bank beleggingsrekening (grief 1) en de verdeling van de aandelen [B.V.] b.v. (grief 2).
De vrouw verzoekt, na de vermeerderingen van haar verzoeken op 16 en 18 mei 2022, de bestreden beschikkingen (C/03/270743/FA RK 19-4021 en C/03/270741 FA RK 19-4019) gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. bij incident:
I.. Primair te bepalen dat partijen- zich bij gezamenlijk schrijven dienen te wenden tot de Binck Bank en de volgende verzoeken, vragen en stukken dienen voor te leggen:
- Verzoek tot aanlevering door de Binck Bank van de details van alle transacties in de beleggingsportefeuilles bij de Binck Bank in Exelformat over de periode 1 januari 2019 tot en met 22 december 2020;
- Dat de Binck Bank, aan de hand van het overzicht met als titel ”*** [nummer 4] Mijn transacties", een verklaring aflegt voor het ontbreken van transactienummers in dit overzicht, alsmede een verklaring voor het feit dat de saldi niet aansluiten bij de mutaties in de overzichten met de transactiedetails binnen de beleggingsportefeuille van Binck Bank over de periode 1 januari 2019 tot en met 3 oktober 2019.
II. Subsidiair te bepalen dat de man de onder I genoemde gegevens dient aan te leveren alsmede de verklaring zoals omschreven onder I dient af te leggen;
B. Bij vermeerdering:
III. Bepaalt dat de man zijn aandeel in het bedrag € 163.000,00 dan wel het weggemaakte saldo, verbeurt aan de vrouw en dat de man aan de vrouw dient te voldoen €163.000,00, waarvan nog resteert te voldoen het bedrag €81.500,00 binnen 14 dagen na dagtekening in deze te nemen uitspraak, althans het weggemaakte saldo, althans een bedrag door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen (met instandhouding van de peildatum 22 december 2020);
IV. De man te veroordelen tot vergoeding aan de vrouw van de noodzakelijke kosten voor deskundige bijstand aangaande de Binck Bank, zijnde € 2.110,85 inclusief BTW;
C. Overig
V. Enkel in het geval het verzoek onder III wordt afgewezen:
De effectenportefeuille bij de Binck Bank (effecten en saldo op beleggingsrekening [nummer 4] toe te delen aan de man onder verplichting aan de vrouw binnen veertien dagen na dagtekening uitspraak te betalen de helft van de waarde (effecten en saldo) van de Binck Bank zoals die bestond op datum 4 april 2019, zijnde € 227.023,00, althans een datum door uw gerechtshof in goede justitie vast te stellen;
Vl. De aandelen [B.V.] B.V. toe te delen aan de man voor een waarde van € 75.835,00, alsmede toe te delen aan de man de schulden € 6.397,00 (rekeningcourantschuld) en € 19.284,00 (hypotheeklening/eigen woninglening) onder de verplichting aan de vrouw te betalen het bedrag € 34.718,00, waarbij voor beider rekening de notariële overdracht van de aandelen tegen betaling van het bepaalde bedrag binnen 4 weken na datum uitspraak dienen plaats te vinden.’
4.4.
De
manheeft de grieven van de vrouw weersproken en het hof verzocht om de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar beroep dan wel het beroep als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen. Daarnaast heeft de man incidenteel appel ingesteld en daarbij zijn verzoek gewijzigd. De man heeft vijf grieven aangevoerd.
Deze gaan over de bijdrage in het levensonderhoud van de man (grief 1), de verdeling van de lijfrenteverzekering Reaal (grief 2 man) de verdeling van de aandelen [B.V.] b.v. (grief 3 en 4) en de draagplicht voor de belastingaanslag 2018 (grief 5).
De man verzoekt, na de vermeerdering van het verzoek van 12 mei 2022, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
‘1. het verzoek tot partneralimentatie van de man alsnog toe te wijzen en te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 13 januari 2021, althans met ingang van een door uw gerechtshof in goede justitie te bepalen datum, bij vooruitbetaling aan de man dient te voldoend een bedrag van € 732 bruto per maand althans een door uw gerechtshof te bepalen bedrag als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
2. de beschikking d.d. 22 december 2020 te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij heeft
bepaald dat de man verplicht is om maandelijks de helft van de netto uitkering die hij ontvangt uit hoofde van de door hem bij Reaal afgesloten lijfrenteverzekering aan de vrouw te betalen en het verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
3. de beschikking van 22 december 2020 te vernietigen, voor zover de rechtbank daarbij heeft
bepaald dat de man een bedrag van € 15.456 aan de vrouw dient te betalen ter zake de toedeling van de aandelen van [B.V.] B.V. aan hem en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw verplicht is het tot verrekening van haar aandeel in de waarde van de B.V. met haar aandeel in de schulden aan diezelfde B.V. zoals zij ter zitting van
31 augustus 2020 zelf heeft voorgesteld, zodat de vrouw nog recht heeft op een bedrag van € 6.480;
4. de beschikking d.d. 22 december 2020 te vernietigen, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de man verplicht is om ter zake de stamrechtverplichting een bedrag van € 7.420 aan de vrouw te voldoen met afwijzing van het verzoek van de vrouw;
5. het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in
de door de man betaalde belastingaanslag over 2018 alsnog toe te wijzen en de vrouw
te veroordelen de helft van deze belastingaanslag aan de man te voldoen.’
De
vrouwheeft de grieven in incidenteel appel weersproken.
In de zaak met zaaknummer 200.298.817/01
4.5.
De
manheeft ook hoger beroep ingesteld tegen de genoemde beschikking van 22 december 2020. Daarnaast heeft hij hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 mei 2021. Hij heeft hiertoe twee grieven aangevoerd. Deze gaan over de vraag of partijen een deelovereenstemming hebben over de waarde van de woning (grief 1), de waardering van de echtelijke woning door de deskundige en de peildatum van de Interpolis kapitaalverzekering (grief 2). Grief 3 (en het daarmee samenhangende nr. 3 van het petitum) heeft de man ter zitting ingetrokken en deze grief zal dan ook niet worden besproken.
4.6.
De man verzoekt, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar, bij voorraad:
‘- de beschikking d.d. 22 december 2020 te vernietigen voor zover de rechtbank daarbij heeft beslist dat het beroep van de man op de in maart 2019 gemaakte afspraak met betrekking tot toedeling, peildatum en waarde van de woning moet worden verworpen en opnieuw rechtdoende het beroep van de man op deze afspraak alsnog toe te wijzen;
- de beschikking van 21 mei 2021 te vernietigen, voor zover de rechtbank daarbij heeft beslist dat de woning
gelegen te [plaats 1] aan het [adres 2] voor de door de deskundige getaxeerde waarde van € 410.000 aan de man wordt toegedeeld inclusief de waarde van de kapitaalverzekering bij Interpolis en opnieuw rechtdoende zowel de polis als de woning alsnog, zoals door de man verzocht, tegen de door partijen overeengekomen peildatum resp. voor wat betreft de woning tegen de door partijen overeengekomen waarde van € 360.000 aan de man toe te delen alsmede de vrouw, indien en voor zover de man de woning en de polis inmiddels noodgedwongen tegen de door de rechtbank bepaalde waarde resp. peildatum mocht hebben overgenomen, te veroordelen het teveel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen, uiterlijk binnen 14 dagen na de door uw gerechtshof in deze te wijzen beschikking.’
4.7.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.8.
Het hof zal eerst de grief van de man ten aanzien van zijn levensonderhoud behandelen. Daarna worden achtereenvolgens de grieven van partijen en het incident van de vrouw inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij een aantal grieven van de man en vrouw gezamenlijk wordt besproken.

5.De motivering van de beslissing

In de zaken 200.291.613/01, 200.294.687/01
Bijdrage in het levensonderhoud van de man
5.1.
Grief 1 van de man is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van zijn verzoek om een door de vrouw aan hem te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 732,-- bruto per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen aanspraak kan maken op een partnerbijdrage omdat hij zich onvoldoende heeft ingespannen om betaald werk te vinden.
5.2.
De
manvoert, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling, het volgende aan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de man wel degelijk buiten zijn “vertrouwde arbeidsveld” naar werk gezocht. Dit heeft erin geresulteerd dat hij sinds september 2021 voor 24 uur per week een betaalde baan heeft gevonden als zorgmedewerker. Vanwege hartproblemen is hij niet in staat om zijn uren uit te breiden. De man staat onder behandeling van een cardioloog. Eventuele urenuitbreiding hangt af van de uitkomst van de onderzoeken die hij nog moet ondergaan. Met het inkomen dat hij thans verdient is hij niet in staat om volledig in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij heeft daarom nog altijd behoefte aan de door hem verzochte partnerbijdrage van € 732,-- bruto per maand, temeer nu zijn op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte € 3.383,-- netto per maand bedraagt.
5.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij weerspreekt dat de man behoefte heeft aan de door hem verzochte onderhoudsbijdrage van € 732,-- bruto per maand. Van de man mag verwacht worden dat hij meer uren gaat werken om in die behoefte te kunnen voorzien. De man heeft niet aangetoond dat hij niet meer uren zou kunnen werken. Evenmin heeft hij aangetoond dat hij niet meer zou kunnen verdienen. Bij gebreke van onderliggende stukken betwist de vrouw dat de man hartklachten heeft. De door de man gestelde en op de Hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.383,-- netto per maand komt niet overeen met het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk. Partijen hebben altijd sober geleefd.
5.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat hij behoefte heeft aan de door hem verzochte partnerbijdrage van € 732,-- bruto per maand. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling dat hij niet in staat is om volledig in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, onvoldoende (nader) geconcretiseerd en onderbouwd. Het had op de weg van de man gelegen verificatoire bescheiden in het geding te brengen waaruit blijkt dat hij niet meer inkomen kan verwerven dan het inkomen dat hij nu heeft. Zo had van de man verwacht mogen worden dat hij stukken in het geding had gebracht waaruit blijkt dat hij als gevolg van de door hem gestelde hartklachten niet in staat is om zijn uren uit te breiden. Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man minimaal in staat is zelf te voorzien in zijn gestelde aanvullende behoefte van € 732,= bruto per maand. Derhalve faalt de grief van de man.
Het saldo / de effecten Binck Bank beleggingsrekening (grief 1 vrouw)
5.5.
De
rechtbankheeft in de beschikking van 22 december 2020 bepaald dat het saldo / de effecten op de Binck Bank beleggingsrekening aan de man wordt / worden toebedeeld onder de verplichting om aan de vrouw te betalen de helft van het saldo / de effecten van de Binck Bank beleggingsrekening op de datum van de beschikking van de rechtbank (dus op 22 december 2020).
5.6.
De
vrouwvoert, samengevat, het volgende aan.
De vrouw stelt dat de man opzettelijk relevante informatie heeft achtergehouden over het saldo van de Binck Bank beleggingsrekening en de daaraan gekoppelde SNS-bankrekening. Ten tijde van de echtscheiding heeft de man de vrouw een portefeuilleoverzicht getoond van de effecten bij de Binck Bank (waarde per 19 januari 2019 € 221.952,20) en twee jaaropgaven van de Binck Bank 2018 (waarde per 31 december 2018 € 249.163,17) en 2019 (waarde per 31 december 2019 € 225.981,--). In de door de man verstrekte transactieoverzichten van Binck Bank ontbraken meerdere transactienummers. De vrouw heeft hierover opheldering gevraagd aan de man, maar deze niet ontvangen. De vrouw vertrouwde erop dat de effectenportefeuille op het moment van verdeling een waarde zou hebben van een bedrag dat in de buurt van voorgenoemde bedragen lag. Na de beschikking van de rechtbank van 22 december 2020 waarin de peildatum voor de waardering van de effectenportefeuille is bepaald op de datum van de beschikking, legde de man een portefeuilleoverzicht over gedateerd 20 december 2020 van de effecten bij Binck Bank waaruit bleek dat de totale waarde inclusief rekening-courant € 59.982,19 bedroeg. De man heeft, ondanks herhaalde verzoeken van de vrouw, geen verklaring gegeven voor de substantiële waardedaling dan wel vermogensverlies. De vrouw heeft een derde partij ingeschakeld om hier onderzoek naar te doen. De kosten die de vrouw hiervoor heeft gemaakt komen voor rekening van de man. Gezien het enorme verlies aan vermogen heeft de vrouw op grond van 3:15j sub b BW en 843a Rv rechtstreeks, voldoende en een rechtmatig belang tot openlegging van de benodigde stukken om oorzaak van het vermogensverlies te kunnen vaststellen.
In het gewijzigde verzoek van 18 mei 2022 van de vrouw doet zij een beroep op 3:194 lid 2 BW.
Nu de man in zijn memorie van antwoord erkent dat hij tussen 17 december 2019 en 7 februari 2020 een totaalbedrag van € 163.000,= heeft overgeboekt vanaf de Binck Bank beleggingsrekening (via de SNS-bankrekening) naar een of meerdere privérekeningen van hem, verbeurt de man zo zijn aandeel in het saldo aan de vrouw.
Subsidiair stelt de vrouw dat de eisen van redelijkheid en billijkheid maken dat er van een andere peildatum dient te worden uitgegaan voor de waardering van de effecten, namelijk de peildatum voor de waardering van de bankrekeningen van partijen, zijnde 4 april 2019, meer subsidiair de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 6 november 2019.
5.7.
De
manvoert verweer en voert, samengevat, het volgende aan.
Hij weerspreekt dat er sprake was van opzet of de bedoeling om enig vermogensbestanddeel van de huwelijksgemeenschap voor de vrouw te verzwijgen, zoek te maken of verborgen te houden. Subsidiair is de man van mening dat de sanctie van 3:194 lid 2 BW onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De SNS-spaarrekening eindigend op [nummer 1] vormt een geheel met de effectenportefeuilles van partijen. De rechtbank heeft in de beschikking van 20 december 2020 in r.o. 3.15.1. opgenomen dat partijen zijn overeengekomen om het saldo van de SNS-spaarrekening per 6 november 2019 in de verdeling te betrekken. Dit is een onjuiste weergave van het debat op zitting. De man wilde namelijk 4 april 2019 als waarderingsdatum voor alle vermogensbestanddelen. Door de waarderingsdatum van 6 november 2019 te hanteren voor de SNS-spaarrekening, zijn de bedragen die na die datum zijn overgemaakt naar deze rekening buiten de door de rechtbank vastgestelde verdeling gebleven. Na 6 november 2019 heeft de man in totaal € 163.000,= van de beleggingsrekeningen (bij Binck Bank en De Giro) naar de SNS-spaarrekening overgeboekt (productie 45 verweerschrift hb). De man verkeerde, afgaande op de beschikking van de rechtbank van 22 december 2020, in de veronderstelling dat dit gehele bedrag hem rechtmatig toekwam.
Toen zijn advocaat hem erop wees dat dit onderdeel van de beschikking geen stand zou houden in hoger beroep, heeft de man meteen het resterende bedrag van € 81.500,= aan de vrouw betaald, zijnde de helft van resterende waarde van de effectenportefeuille + het saldo van de SNS-spaarrekening. Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de vrouw is de man bereid om als de peildatum voor de waardering van de effecten 4 april 2019 te hanteren, mits dezelfde peildatum ook voor de woning en het saldo van de SNS-spaarrekening kan worden gehanteerd.
5.8.
In het
door de vrouw opgeworpen incidenttot het “opvragen” van stukken oordeelt het
hofals volgt.
Het hof begrijpt de vordering van de vrouw als een vordering ex art. 843a Rv in samenhang met art. 3:15j sub b BW. Op grond van art. 843a Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, welke vordering, bij gebreke van eventuele tegenspraak, in beginsel toewijsbaar is.
Artikel 3:15j sub b BW bepaalt dat deelgenoten in een gemeenschap, ten aanzien van de boekhouding betreffende de gemeenschap, openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers kunnen vorderen, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben.
5.9.
Mede in het licht van het gewijzigde verzoek van de vrouw van 18 mei 2022 heeft zij onvoldoende gesteld dat er nog een rechtmatig, rechtsreeks en voldoende belang is op inzage dan wel het aangeleverd krijgen door de man van de details van alle transacties in de effectenportefeuilles bij de Binck Bank over de periode 1 januari 2019 tot en met 22 december 2020. De vrouw heeft bij haar gewijzigde verzoek verzocht dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 163.000,-- dan wel het weggemaakte saldo, ex art. 3:194 BW verbeurt aan de vrouw en dat de man aan de vrouw dient te voldoen € 163.000,--, waarvan nog resteert het bedrag van € 81.500,--.
Niet in geschil is dat de effectenportefeuilles bij de Binck Bank (inclusief de daaraan gekoppelde SNS-spaarrekening) een waarde van € 163.000,-- vertegenwoordigden waarvan de vrouw de helft in februari 2020 van de man heeft ontvangen. Uit het gewijzigde verzoek van de vrouw kan worden afgeleid dat dit het bedrag was dat ontbrak in het door de man aan de vrouw verstrekte portefeuilleoverzicht bij de Binck Bank van 20 december 2020. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de effectenportefeuilles bij de Binck Bank per 22 december 2020 hoger was dan € 222.982,19‬ (€ 163.000 + € 59.982,19). Zij heeft enkel gesteld dat in de door de man verstrekte transactieoverzichten van de Binck Bank meerdere transactienummers ontbraken en zij vordert dat de Binck Bank een verklaring aflegt voor het ontbreken van transactienummers alsmede een verklaring voor het feit dat de saldi niet aansluiten bij de mutaties in de overzichten met de transactiedetails binnen de effectenportefeuilles van Binck Bank over de periode 1 januari 2019 tot en met 3 oktober 2019. De man heeft hierover een e-mail van de Binck Bank overgelegd waarin een toelichting wordt gegeven (productie 44 verweerschrift hb). De vrouw heeft nagelaten te onderbouwen waarom deze toelichting niet voldoende is. Het enkele feit dat de man deze verklaring pas in hoger beroep heeft overgelegd, zoals door de vrouw onbetwist is gesteld, maakt niet dat de toelichting niet voldoende is. Het hof zal het verzoek van de vrouw in incident, alsmede het verzoek tot vergoeding van de gemaakte kosten voor de door haar ingeschakelde deskundige, dan ook afwijzen.
5.10.
Over het beroep van de vrouw op art. 3:194 lid 2 BW oordeelt het hof als volgt.
Artikel 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de man – de tot de gemeenschap behorende goederen opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot (de man) moet weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565).
Stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep art. 3:194 lid 2 BW rusten op degene die zich op deze bepaling beroept en, zoals hiervoor reeds is overwogen, dienen aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet, hoge eisen te worden gesteld.
De strekking van art. 3:194 lid 2 BW is om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In een rechtsverhouding als de onderhavige zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en de volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen. Dit brengt mee dat een eenmaal plaatsgevonden hebbende verzwijging niet naderhand nog kan worden hersteld, omdat dan immers niet of nauwelijks meer sprake zou zijn van ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat.
5.11.
Het
hofis van oordeel dat niet is komen vast te staan dat er sprake was van het opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van bedragen afkomstig van de effectenportefeuille van de Binck Bank en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank heeft bij de verdeling van de bankrekeningen en de effectenportefeuilles van partijen verschillende waarderingspeildata gehanteerd. Mede als gevolg hiervan is er veel onduidelijkheid ontstaan tussen partijen. Door voor de SNS-bankrekening (peildatum 6 november 2019) en de effectenportefeuilles bij de Binck Bank (peildatum 22 december 2020) verschillende peildata te hanteren, konden er vermogensverschuivingen ontstaan welke de onduidelijkheid in de hand werkten. Temeer, nu de SNS-bankrekening gekoppeld was aan de effectenportefeuilles van partijen. De man heeft na de peildatum van de SNS-bankrekening bedragen overgemaakt van de Binck Bank effectenportefeuilles naar deze SNS-bankrekening. Deze vermogensverschuiving is in het licht van het voorgaande (de man heeft zich ook beroepen op, samengevat, het uiteenlopen van verschillende peildata voor aan elkaar gekoppelde rekeningen) onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van opzet aan de zijde van de man. Mede gezien de aard van de (zware) sanctie welke volgt uit art. 3:194 lid 2 BW, is hier geen sprake van het gestelde opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van het geldbedrag afkomstig uit de effectenportefeuilles bij de Binck Bank.
5.12.
Subsidiair stelt de
vrouwdat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er van een andere peildatum dient te worden uitgegaan voor de waardering van de effectenportefeuilles bij de Binck Bank, namelijk de peildatum voor de waardering van de bankrekeningen van partijen, zijnde 4 april 2019, meer subsidiair de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 6 november 2019. De man heeft verweer gevoerd.
Het hof oordeelt als volgt. Voor de waardering van een te verdelen goed, dient te worden uitgegaan van de datum van verdeling (hier de beschikking van de rechtbank; dat de effectenportefeuille wordt toegedeeld aan de man, is in hoger beroep niet in geschil). Partijen zijn geen andere peildatum overeengekomen. Waarom de redelijkheid en billijkheid nopen tot afwijking van die datum, vermag het hof niet in te zien. Daartoe heeft de vrouw onvoldoende gesteld. Voorts heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt waar het gevorderde bedrag van € 227.023,= vandaan komt (gevorderd in het petitum onder V.) en hoe zich het verhoudt met de bedragen die de vrouw al heeft ontvangen van de man. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat grief 1 van de vrouw faalt.
Verdeling aandelen [B.V.] b.v. (grief 2 vrouw en grief 3 en 4 man)
5.13.
De
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.5.) dat de aandelen [B.V.] b.v. aan de man worden toegedeeld voor een waarde van € 42.000,-- onder de verplichting om € 15.456,-- aan de vrouw te betalen. Daarna heeft de rechtbank bepaald (dictum beschikking 21 mei 2021 onder 3.1.) dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in de gemeenschapsschulden van partijen aan [B.V.] b.v. ter grootte van € 7.700,00 (=100% r.c. schuld) en € 19.284,00 (=100% woningschuld). Hiertegen keren zich grief 2 van de vrouw en grief 3 van de man.
5.14.
De grief van de
vrouwbetreft de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. Zij stelt ten eerste dat er sprake is van een kennelijke misslag bij de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. Ten tweede stelt de vrouw dat onderdeel van de waardering van de aandelen [B.V.] b.v. op € 42.000,00 was dat de man de gemeenschapsschulden van partijen aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening zou nemen. Mede daardoor is de vaststelling van het aan de vrouw toekomend deel onjuist berekend. Ook is tweemaal de aanmerkelijk belangclaim in aanmerking genomen (r.o. 3.23 beschikking 21 december 2020) en is rekening gehouden met een te hoge rekening-courantschuld (€ 7.700,00 in plaats van € 6.397,00, blijkens de jaarrekening 2019 van [B.V.] b.v.). Daarom verzoekt de vrouw het hof om de aandelen alsnog juist te waarderen aan de hand van de waarderingsmethode die de intrinsieke waarde van de aandelen vaststelt, waarbij zij betoogt dat er sprake is van een substantiële meerwaarde van de effecten (+ € 28.089,00).
5.15.
De
manbetwist de stellingen van de vrouw. Op de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de vrouw ingestemd met de door de man becijferde waarde van de aandelen van € 42.000,00 waarbij rekening is gehouden met het aanmerkelijk belangclaim. De man betwist dat er sprake is van een substantiële meerwaarde van de effecten.
Bij de rechtbank heeft de vrouw erkend dat hypotheekschuld (voor de echtelijke woning) en rekening-courantschuld (voor de financiering van een auto), huwelijkse schulden zijn waarvoor beide partijen aansprakelijk zijn.
5.16.
De
mangrieft eveneens tegen dezelfde beslissing van de rechtbank (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.5.). Volgens de man heeft de rechtbank geen rekening gehouden met het feit dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling akkoord is gegaan met het voorstel van de man om de schulden van partijen aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening te nemen onder de voorwaarde dat dit bij de verdeling van de gemeenschap zou worden verrekend, waarop de vrouw heeft voorgesteld om daarmee rekening te houden bij de waardebepaling van de aandelen. De rechtbank had dienen te bepalen dat het aandeel van de vrouw in de schulden verrekend kon worden met haar aandeel in de waarde van de aandelen.
5.17.
De
vrouwweerspreekt de uitleg van de inhoud van de overeenstemming tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank zoals door de man weergegeven. Zij legt de overeenstemming zo uit dat zij bereid was in te stemmen met de lage waardering van de aandelen van [B.V.] b.v. van € 42.000,00 omdat de man de gemeenschapsschulden aan [B.V.] b.v. voor zijn rekening nam.
Gezien de onduidelijkheid rondom de waardering en de afspraken van partijen, is volgens de vrouw een volledige herbeoordeling en waardering van de aandelen in hoger beroep nodig.
5.18.
Het
hofziet aanleiding de grieven van partijen gezamenlijk te beoordelen. Bij die beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
Tussen partijen staat vast dat de hypotheekschuld en de rekening-courantschuld bij [B.V.] b.v. gemeenschapsschulden zijn. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 augustus 2020 volgt dat na een schorsing de (advocaat van de) vrouw instemt met de waardering van de aandelen van [B.V.] b.v. ‘conform de verdelingsmethodiek zoals de man heeft bepleit en dan 26,4% dividend eraf, dat is akkoord’ (blz. 14 proces-verbaal). De rechtbank heeft in haar beschikking van
22 december 2020 hierover opgenomen dat ‘tijdens de mondelinge behandeling partijen overeenstemming hebben bereikt over de in aanmerking te nemen waarde van de aandelen waarbij zij de door de man gestelde berekening, uitkomend op een waarde van € 42.000,-- hebben gevolgd.’(r.o. 3.23).
Uit het proces-verbaal noch uit de beschikking van de rechtbank van 22 december 2020 volgt dat partijen ook overeenstemming bereikten over de voorwaarde dat de man de twee gemeenschapsschulden aan [B.V.] b.v. volledig voor zijn rekening zou nemen. Evenmin is gebleken dat bij de berekening van de waarde van de aandelen zoals door de man ingebracht, de schulden buiten beschouwing zijn gehouden. Immers, de waarde van de aandelen omvat alle vorderingen van de b.v., derhalve ook deze gemeenschapsschulden. Voor zover de vrouw aanvoert dat er andere afspraken zijn gemaakt over de bepaling van de waarde van de aandelen en de gemeenschapsschulden dan is vastgelegd in de beschikkingen van de rechtbank van 22 december 2020 en 21 mei 2021, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd zodat het hof hier aan voorbij gaat.
Dit geldt eveneens voor de stelling van de man dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verrekening van het aandeel van de vrouw in de gemeenschapsschulden met haar aandeel in de waarde van de aandelen. Uit het proces-verbaal noch uit de beschikking van 22 december 2020 blijkt dit. Ten aanzien van de hoogte van de rekening-courantschuld heeft de man tijdens de mondelinge behandeling voor dit hof (op 25 mei 2022) onbetwist verklaard dat het verschil tussen € 7.700,00 en € 6.397,00 komt omdat hij aflossingen heeft gedaan op de rekening-courantschuld. Verder heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd waaruit blijkt dat er tweemaal rekening is gehouden met een aanmerkelijk belangclaim. In rov. 3.23, waarop de vrouw zich beroept, overweegt de rechtbank niets over een aanmerkelijk belang claim.
In het licht van het voorgaande hebben zowel de man als de vrouw hun stellingen onvoldoende onderbouwd, zodat deze grieven falen.
5.19.
De
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.6) dat de rechten uit de stamrechtverplichting ondergebracht in [B.V.] b.v. aan de man worden toegedeeld onder de verplichting om € 7.420,-- aan de vrouw te betalen.
5.20.
De
manvoert met zijn vierde grief aan dat de rechtbank ten onrechte de redenering van de vrouw heeft gevolgd dat zij recht heeft op 56% van het op de peildatum van 6 november 2019, resterende gedeelte van de stamrechtuitkering. De man stelt zich op het standpunt dat het deel van de stamrechtuitkering dat in de gemeenschap valt voor verdeling in aanmerking zou komen indien het niet was verzilverd. Nu het al tot uitkering is gekomen, is er niets meer te verdelen. Het deel van de stamrechtuitkering dat resteert na de peildatum is volgens de man verknocht aan hem en hoeft niet te worden verdeeld. Mocht het hof anders oordelen, dan dient op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen de door de man verschuldigde inkomstenbelasting in mindering te worden gebracht.
5.21.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar heeft de rechtbank juist geoordeeld door het resterende deel van de stamrechtuitkering te verdelen in dezelfde verdeelsleutel als de totale som van de stamrechtuitkering zou worden verdeeld. De man kan als bestuurder en groot aandeelhouder van de stamrecht b.v. bewerkstellingen dat de b.v. het verschuldigde bedrag (bruto) rechtstreeks aan haar uitbetaalt. Zo is de man geen inkomstenbelasting verschuldigd en draagt de vrouw de verplichte belastingafdracht.
5.22.
Het
hofoordeelt als volgt. In het licht van de beschikking van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, heeft de rechtbank met juistheid bepaald, dat de man van het resterende bedrag van de ontslagvergoeding (ondergebracht in de stamrecht b.v.) met de verdeelsleutel van 56% aan de vrouw dient te betalen. Het standpunt van de man dat het deel van de stamrechtuitkering dat resteert na de peildatum verknocht is aan hem en niet hoeft te worden verdeeld, treft geen doel gezien de eerder aangehaalde beschikking van de Hoge Raad. Grief 4 van de man faalt.
Verdeling lijfrenteverzekering Reaal (grief 2 man)
5.23.
De
rechtbankheeft bepaald (dictum beschikking 22 december 2020 onder 4.3.) dat de Lijfrenteverzekering bij Reaal, polisnummer [nummer 5] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting om maandelijks de helft van de netto uitkering aan de vrouw te betalen.
5.24.
De
manvoert met zijn tweede grief aan dat alleen het inkomen van de man tot de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zijnde 6 november 2019, in de gemeenschap valt. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat de maandelijkse uitkeringen van de polis aan de man inkomen zijn, vallen de uitkeringen van de polis die na 6 november 2019 worden gedaan, niet in de huwelijksgemeenschap van partijen. De man stelt daarom dat uitkeringen op de polis die dateren na
6 november 2019, niet voor verdeling vatbaar zijn.
5.25.
De
vrouwvoert verweer. Volgens haar heeft de rechtbank de juiste benadering gekozen ten aanzien van de lijfrenteverzekering bij Reaal.
5.26.
Het
hofoverweegt als volgt.
Bij ontbinding van de huwelijksgemeenschap per 9 november 2019 behoorde de aanspraak op de volledige waarde van de polis tot de huwelijksgemeenschap van partijen. De vrouw heeft recht op de helft van deze waarde. Dat de polis ook na 9 november 2019 uitkeert en dat het daarbij gaat om ‘inkomen’, een begrip dat de man nalaat toe te lichten, doet hieraan niet af. De aanspraak bestond immers al voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Omdat tussen partijen vast staat dat de lijfrenteverzekering niet kan worden afgekocht of beëindigd, heeft de rechtbank bepaald dat de man maandelijks de helft van de netto uitkering aan de vrouw dient te betalen. Ook het hof acht dat, in die omstandigheden, een juiste wijze van verdeling. Grief 2 van de man faalt.
Draagplicht belastingaanslag 2018 (grief 5 man)
5.27.
De
rechtbankheeft overwogen (beschikking 22 december 2020 onder 3.32. en 3.33.) dat over de huwelijkse periode tot de datum ontbinding huwelijksgemeenschap partijen voor gelijke delen de belastingschulden dienen te dragen die op die periode betrekking hebben. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man de voorlopige aanslag 2018 met gemeenschapsgeld heeft voldaan en dat daarmee dat belastingjaar reeds door partijen voor gelijke delen is gedragen.
5.28.
De
manvoert met zijn vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man de belastingaanslag over 2018 heeft betaald met gemeenschapsgeld en daarmee zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw voor 50% dient bij te dragen in de door hem betaalde belastingaanslag over 2018 heeft afgewezen. De man heeft de belastingaanslag over 2018 van zijn privérekening voldaan en niet met gemeenschapsgeld. Hij verwijst hierbij naar een afschrift van een SNS bankrekening (eindigend op [nummer 9] ) op naam van de man waaruit volgt dat op 16 juni 2019 een betaling is gedaan van € 1.489,-- aan de belastingdienst (prod. 11 verweerschrift 1e aanleg).
5.29.
De
vrouwrefereert zich aan het oordeel van het hof of de betaling is gedaan met gemeenschapsgeld. Zij merkt op dat uit de afschrift van de SNS bankrekening waar de betaling van de aanslag 2018 uit zou blijken, volgt dat de man € 1.489,-- heeft voldaan aan de belastingdienst op
16 juni 2019 terwijl in de aangifte IB 2018 (prod. 9 verzoekschrift echtscheiding 1e aanleg) een te betalen bedrag van € 766,00 is opgevoerd. Dit verschil kan de vrouw niet verklaren.
5.30.
Het
hofoverweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij voor gelijke delen draagplichtig zijn voor de belastingaanslag over 2018. Ook staat tussen partijen vast dat voor de bepaling van de omvang van de saldi van een aantal bankrekeningen van partijen de peildatum van 4 april 2019 wordt gehanteerd. Deze peildatum geldt ook voor de SNS-bankrekening van de man eindigend op [nummer 9] . Hieruit volgt dat de man de betaling aan de belastingdienst op 16 juni 2019 heeft gedaan van zijn eigen bankrekening met privégeld en heeft hij als gevolg hiervan een regresvordering op de vrouw. Nu de man ter zitting onbetwist heeft gesteld dat de betaling van 16 juni 2019 van € 1.489,-- volledig zag op de belastingaanslag 2018, is de vrouw gehouden om de helft hiervan aan de man te voldoen, zijnde
€ 744,50. Grief 5 van de man slaagt.
In de zaak met zaaknummer 200.298.817/01
5.31.
In het appelschrift 19 augustus 2021 komt de man met twee grieven in hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank van 22 december 2020 en 21 mei 2021.
Overeenstemming over de woning? (grief 1 man)
5.32.
De rechtbank heeft onder meer overwogen (beschikking 22 december 2020 onder 3.14.2. en 3.14.3.) dat uit het gevoerde debat tussen partijen duidelijk is geworden dat partijen niet tot een alles omvattend convenant zijn gekomen omdat zij op een of meer onderdelen niet tot overeenstemming zijn komen. Daarbij overweegt de rechtbank dat het niet relevant is om exact vast te stellen op welke punten partijen nu wel of niet overeenstemming hebben bereikt omdat het door beide partijen met hun advocaten beoogde doel niet kon worden gerealiseerd, namelijk een allesomvattend convenant. Onder die omstandigheden, zo overweegt de rechtbank, kan de man zich niet met succes op het standpunt stellen dat de vrouw gehouden kan worden aan in de onderhandelingen bereikte (deel)overeenstemming over de afwikkeling van de echtelijke woning, zoals de waarde van
€ 360.000,-. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de echtelijke woning getaxeerd moet worden tegen de marktwaarde op de dag van de taxatie door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
5.33.
De man voert met zijn eerste grief, samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend gewicht heeft toegekend aan het feit dat er geen convenant tot stand is gekomen tussen partijen. Hiermee is er voorbij gegaan aan de feiten en omstandigheden die de man heeft aangedragen. De man stelt zich op het standpunt dat partijen het op 4 april 2019 eens waren over de verdeling van alle vermogensbestanddelen, waaronder de woning. Hij verwijst hierbij naar de correspondentie tussen de advocaten van partijen van februari tot april 2019. Partijen hadden overeenstemming over de toedeling van de woning (aan de man), de peildatum (4 april 2019) en de waarde (€ 360.000,--) ervan. Hiermee is volgens de man een geldige vaststelling van de verdeling van de woning tot stand gekomen, ongeacht of er een al dan niet ondertekend echtscheidingsconvenant is. Subsidiair doet de man voor de peildatum een beroep op de “
tenzij-bepaling”. Partijen zijn, volgens deze redenering, een afwijkende peildatum overeengekomen. Dat de afspraak niet is vastgelegd in een allesomvattend convenant doet hier niet aan af. De advocaat van de vrouw heeft het voorstel voor de toedeling en waarde van de woning zonder het maken van enig voorbehoud gedaan en het voorstel is onvoorwaardelijk geaccepteerd. Door aanbod en aanvaarding is een geldige afspraak tot stand gekomen. Meer subsidiair stelt de man dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om van een andere peildatum dan 18 maart 2019 uit te gaan. Partijen hadden toen overeenstemming over de woning. Hierna ontstond discussie over onder andere de waarde van de effectenportefeuille door de vrouw. Dit doet niet af aan de afspraak tussen partijen aangaande de woning.
5.34.
Als meest verstrekkend verweer stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man ten aanzien van zijn eerste verzoek uit het petitum niet-ontvankelijk is. De beschikking van de rechtbank is van 22 december 2020. De man had voor 22 maart 2021 tegen het besluit dat de rechtbank een deskundige heeft benoemd in beroep dienen te gaan. Daarnaast heeft de man volgens de vrouw in zijn verweer tevens incidenteel appel verweer gevoerd op een wijze die aan te merken is als grieven tegen de beslissingen uit de tussenbeschikking 22 december 2020. De man kan niet bij een later hoger beroep opnieuw grieven richten tegen beslissingen uit de tussenbeschikking van 22 december 2020. Mocht het hof anders oordelen, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank juist heeft geoordeeld. Partijen hadden geen overeenstemming over de samenstelling van de gemeenschap, de financiële consequenties en over de vorderingen uit over- en onder bedeling. Van een verdeling was dan ook geen sprake. Partijen waren in onderhandeling over de toedeling en waardering van de onderdelen van de gemeenschap, welke partijen in samenhang beoordeelden en tegen elkaar afwogen.
De afspraken per e-mail dienen niet alleen louter taalkundig uitgelegd te worden maar er dient ook meegewogen te worden wat partijen beoogden en naar hetgeen zij over en weer aan de hand van de feiten en omstandigheden van elkaar mochten verwachten. Partijen wensten tot een algehele verdeling te komen, opgenomen in een convenant. Er is dus geen aparte overeenkomst ter zake de verdeling en waardering van de woning die op zichzelf zou staan. De waardering van de woning op € 360.000,- was een voorlopig uitgangspunt dat pas definitief zou worden als partijen ook overeenstemming zouden bereiken over de overige bestanddelen van de huwelijksgemeenschap.
5.35.
Het hof overweegt als volgt.
Het ontvankelijkheidsverweer van de vrouw slaagt niet. In het licht van vaste jurisprudentie (ECLI:NL:HR:2019:96) oordeelt het hof dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek en hij met het instellen van het hoger beroep kon wachten tot de eindbeschikking van 21 mei 2021. Het hoger beroep van de man is specifiek gericht op de woning. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat de man heeft gewacht tot de eindbeschikking van 21 mei 2021, aangezien de rechtbank hierin de beslissing nam ten aanzien van de waardering van de woning. Verder zijn de door de vrouw genoemde passages in het van de man in incidenteel appel door het hof niet aangemerkt als grieven. Het hof neemt aan dat de vrouw dit ook zo heeft begrepen, nu zij hier geen expliciet verweer op heeft gevoerd in haar verweer op het incidenteel appel van de man. Partijen hebben beiden aan het begin van hun processtuk enkel feiten en omstandigheden geschetst ter inleiding van de zaak.
5.36.
Over de grief van de man oordeelt het hof voorts als volgt.
Partijen zijn omstreeks februari 2019 met elkaar in overleg getreden over de afwikkeling van de echtscheiding en de verdeling van het huwelijksvermogen, vertegenwoordigd door hun advocaten.
5.37.
Uit de door partijen overgelegde stukken maakt het hof op dat partijen de echtelijke woning als een van de eerste onderwerpen bij de afwikkeling van hun huwelijksgemeenschap hebben besproken. Onbetwist wordt door de man gesteld dat de advocaat van de vrouw per e-mail op 12 maart 2019 het volgende laat weten:
‘Cliënte ermee kan instemmen indien het gemiddelde van de 2 reeds uitgevoerde taxaties genomen kan worden. Alsdan kan de waarde van de woning vastgesteld worden op € 360.000. Kan uw client hier eveneens definitief mee instemmen?’Met de twee reeds uitgevoerde taxaties wordt bedoeld de door [vastgoed] Vastgoed (productie 7 verweerschrift man eerste aanleg) en de door van [makelaardij] Makelaardij (productie 20 verzoekschrift vrouw eerste aanleg) bepaalde adviesvraagprijzen voor de woning. Wederom onbetwist gesteld door de man reageert de advocaat van de man hier als volgt op:
‘ook client kan ermee instemmen, dat het gemiddelde van de twee reeds uitgevoerde taxaties genomen kan worden, waardoor thans de waarde van de woning vaststaat op € 360.000’.In de e-mail van 15 maart 2019 schrijft de advocaat van de vrouw:
‘ik constateer dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de overnameprijs. Uw client kan verdere stappen overnemen voor de overname van de woning. Cliënte is druk doende vervangende woonruimte te vinden’. Anders dan de rechtbank komt het hof tot de conclusie dat er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen over de verdeling van de woning. Partijen waren het erover eens dat de woning aan de man werd toegedeeld tegen een waarde van € 360.000,--. Hoewel partijen de intentie hadden om tot een algehele afwikkeling van de huwelijksgemeenschap te komen, is in de onderhandeling het onderwerp van de woning zo afgebakend dat de man er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat op deze deelovereenstemming van de huwelijksgemeenschap niet werd teruggekomen. Uit de e-mailwisseling tussen advocaten volgt dat er geen enkel voorbehoud is gemaakt bij de overeenstemming over de toedeling van de woning aan de man en de waardering ervan. De advocaat van de vrouw geeft in voorgenoemde e-mail van 15 maart 2019 zelfs aan dat de man
‘verdere stappen (…) voor de overname van de woning’kon gaan nemen. Het hof begrijpt hieruit dat de man groen licht kreeg om de financiering van de woning te organiseren. Dit strookt niet met het standpunt van de vrouw dat de waardering van de woning op € 360.000,-- slechts een voorlopig uitgangspunt was. Als dit het geval zou zijn, dan ligt het niet voor de hand dat de advocaat van de vrouw aan de man toestemming geeft om stappen te ondernemen voor het regelen van de financiering van de woning; waarom dit anders zou zijn, laat de vrouw na toe te lichten.
Anders dan de vrouw stelt, volgt uit de stukken niet dat de woning in samenhang met de andere vermogensbestanddelen werd beoordeeld en afgewogen. De (waarde van) vermogensbestanddelen uit de huwelijksgemeenschap waar partijen na 15 maart 2019 nog onduidelijkheid over hadden, vertoonden geen samenhang met (de verdeling van) de woning als vermogensbestanddeel. De (waarde van de) woning vormde ook geen punt van onderhandeling in de correspondentie na 15 maart 2019 wat ter onderbouwing is van het standpunt van de man dat (de waarde van) de woning een afgewikkeld onderdeel was waar partijen overeenstemming over hadden bereikt.
Uit de stukken blijkt verder dat partijen ook andere op zichzelf staande afspraken hebben gemaakt over de verdeling van onderdelen van de huwelijksgemeenschap voorafgaand aan de procedures bij de rechtbank en zonder dat deze afspraken zijn vastgelegd in een convenant, zoals de verdeling van de inboedelgoederen (op de kerstspullen en de fotoalbums na). Het hof is dan ook van oordeel dat in de onderhandeling tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgemeenschap het onderwerp van (de waardering en toebedeling van) de woning dusdanig afgezonderd is en hier over de essentiële onderdelen overeenstemming is bereikt, dat de man er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat op deze deelovereenstemming niet werd teruggekomen. De man heeft verzocht om, indien en voor zover hij de woning inmiddels noodgedwongen tegen de door de rechtbank bepaalde waarde mocht hebben overgenomen, de vrouw te veroordelen het te veel ontvangen bedrag aan de man terug te betalen, uiterlijk binnen 14 dagen na de door het hof te wijzen beschikking.
De vrouw heeft de notariële akte van verdeling van de woning overgelegd (prod. 47). Daarin staat het volgende:
‘Bij de beschikking gewezen door de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht op
datum eenentwintig mei tweeduizend eenentwintig, onder zaaknummer C103/2707411FA
RK 19-4019 heeft de rechtbank onder meer de verdeling van het hierna te omschrijven --
registergoed bepaald, woordelijk luidende als volgt:
“3.2. deelt de woning gelegen te [plaats 1] , [adres 2] , voor de door de deskundige
getaxeerde waarde van €410.000,00 toe aan de man inclusief de waarde van de
kapitaalverzekering bij Interpolis met nummer [nummer 6] , onder de voorwaarden dat de----
man de lopende hypothecaire leningen bij de Rabobank (nummers [nummer 7] en----
[nummer 8] ) als eigen schuld voor zijn rekening neemt, de vrouw ter zake die
leningen uit de hoofdelijk aansprakelijkheid laat ontslaan door de Rabobank, de vrouw
bij gelegenheid van de notariële levering, welke uiterlijk 4 maanden na de datum van
deze beschikking dient plaats te vinden, de helft van de in 2.2.13 genoemde overwaarde
van de woning betaalt, en waarbij ieder van partijen de helft van de kosten van de
notariële levering dient te dragen; “.
Het is mij, notaris, bekend dat tegen deze beschikking door de verkrijger appel is
ingesteld, waarvan blijkt uit het aan deze akte te hechten appelschrift.
In voormeld appel stelt de verkrijger zich niet te kunnen verenigen met de waarde
waartegen de woning aan hem is toegedeeld.
De deelgenoten wensen toch thans reeds uitvoering te geven aan voormelde beschikking
van de Rechtbank Limburg door de verdeling en levering van het hierna te noemen
registergoed bij deze akte te doen plaatsvinden.
Verkrijger behoudt zich evenwel het recht voor om, indien en voor zover hij door het
gerechtshof in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, het aldus teveel betaalde bedrag van
vervreemder terug te vorderen.’
Het aldus door de man te veel betaalde bedrag is (€ 410.000,-- minus € 360.000,-- =) € 50.000,--. Het hof zal, overeenkomstig het verzoek van de man, de vrouw veroordelen dit bedrag aan de man te betalen, uiterlijk binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking.
De waardering van de echtelijke woning door de deskundige en de Interpolis kapitaalverzekering met nummer [nummer 6] (grief 2)
5.38.
In deze grief gaat de man in op de waardering van de echtelijke woning door de deskundige. Nu de eerste grief van de man slaagt met inachtneming van r.o. 5.32, behoeft dit onderdeel geen verdere bespreking meer. De man gaat in deze grief ook in op de door de rechtbank bepaalde peildatum voor de aan de woning gekoppelde Interpolis kapitaalverzekering met nummer [nummer 6] . Dit onderdeel van de grief zal het hof bespreken.
5.39.
De man stelt zich op het standpunt dat voor zowel de woning als de Interpolis kapitaalverzekering van de peildatum 18 maart 2019 moet worden uitgegaan. In het kader van de verdeling van de overwaarde woning moet ook de waarde van de polis worden betrokken.
5.40.
De vrouw voert verweer. Zij is van mening dat de rechtbank juist oordeelde door de waarde van deze polis per datum levering van de woning in de verrekening te betrekken. Daarnaast heeft de vrouw op basis van de beschikking van de rechtbank van 22 december 2020 de verplichting om tot aan de datum van de levering van de woning mee te betalen aan de premies van de Interpolis kapitaalverzekering.
Het hof overweegt als volgt. Nu de vrouw op basis van de in hoger beroep onbestreden gebleven beslissing van de rechtbank van 22 december 2020 de verplichting heeft om tot aan de datum van de levering van de woning mee te betalen aan de premies van de Interpolis kapitaalverzekering, dient de waarde van polis ook per datum levering te worden verdeeld. Over eventuele vergoedingsrechten of regresvorderingen in dat verband hebben partijen niets gesteld. Uit de overgelegde akte van verdeling tussen partijen volgt dat de woning op 6 januari 2022 is geleverd aan de man. Op grond hiervan faalt deze grief van de man.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen zoals hierna onder 7 is weergegeven.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg van 22 december 2020 doch uitsluitend voor zover daarbij het verzoek van de man met betrekking tot de belastingaanslag 2018 (waarover rov. 3.34) is afgewezen in pt. 4.17;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw aan de man voor een bedrag van € 744,50 dient bij te dragen in de door de man betaalde belastingaanslag over 2018;
veroordeelt de vrouw tot betaling van het bedrag van € 50.000,-- binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Benjaddi, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein, en is door mr. G.J. Vossestein in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.