ECLI:NL:GHSHE:2022:3535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.294.173_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit ongerechtvaardigde verrijking en subsidiair karakter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De appellanten, [appellante] en [appellant], hebben een woning gekocht en verbouwd, waarbij de verbouwing is uitgevoerd door [geïntimeerde]. De appellanten hebben de eindfactuur van [geïntimeerde] van € 13.850,-- exclusief btw niet voldaan, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] afgewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de appellanten ongerechtvaardigd zijn verrijkt ten koste van [geïntimeerde]. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de woning door de verbouwing is gestegen met € 52.000,--, waarvan € 13.850,-- aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het geding in conventie. Het hof heeft benadrukt dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking geen subsidiair karakter heeft ten opzichte van andere vorderingen, wat betekent dat [geïntimeerde] haar schade slechts éénmaal kan verhalen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.173/01
arrest van 18 oktober 2022
in de zaak van

1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. M.W. Renzen te Rotterdam,
tegen
Loonbedrijf [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 31 december 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, [appellante] tevens eiseres in reconventie, en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8595494 \ CV EXPL 20-3001)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 3 september 2020.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten en de kern van het geschil
3.1.1. Dit geding betreft naar de juridische kern genomen de vraag of een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking mogelijk is indien de eiser ter zake dezelfde kwestie ook een vordering op een andere grondslag tegen een andere partij kan instellen.
3.1.2. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [appellante] is samen met [appellant] , haar toenmalige partner, in de verhouding 60% / 40% eigenaar geweest van de woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning). Zij hebben de woning bij notariële akte van 6 maart 2017 gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 305.000,--.
  • b. In opdracht van de vader van [appellante] heeft [geïntimeerde] in 2017, mede door inschakeling van een onderaannemer, verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan de woning.
  • c. [geïntimeerde] heeft voor een deel van de door haar verrichte werkzaamheden op 28 juni 2017 een factuur aan [appellante] gestuurd van € 12.100,-- inclusief btw. [appellante] heeft die factuur voldaan.
  • d. In augustus 2017 is de vader van [appellante] overleden. [appellante] is samen met haar zus enig erfgenaam. Zij hebben de nalatenschap, die nog moet worden afgewikkeld, beneficiair aanvaard.
  • e. In september 2018 heeft (een medewerker van) [geïntimeerde] een bezoek gebracht aan [appellante] , en haar twee handgeschreven briefjes overhandigd met daarop aanvullende kosten van de verbouwing, met het verzoek hiernaar te kijken. [appellante] heeft daar, ondanks herhaald verzoek van [geïntimeerde] , niet meer op gereageerd.
  • f. In 2018 is de relatie tussen [appellanten] geëindigd, waarna zij de woning bij notariële akte van 14 december 2018 hebben verkocht en geleverd aan derden voor een verkoopprijs van € 412.000,--.
  • g. Op 25 februari 2019 heeft [geïntimeerde] een factuur van € 13.850,00 exclusief btw naar [appellante] gestuurd (hierna: de eindfactuur). De eindfactuur bevat een specificatie van de in rekening gebrachte posten, en het bedrag van de betaalde factuur van 28 juni 2017 is op het totaal van die posten in mindering gebracht. [appellante] heeft deze eindfactuur niet voldaan.
  • h. [geïntimeerde] heeft [appellante] bij dagvaarding van 14 juni 2019 in rechte betrokken en veroordeling van [appellante] tot betaling van de eindfactuur van € 13.850,-- (exclusief btw) gevorderd. Aan die vordering heeft [geïntimeerde] de stelling ten grondslag gelegd dat de overeenkomst tot het verrichten van de verbouwingswerkzaamheden is gesloten tussen haar en [appellante] , zodat [appellante] de eindfactuur moet voldoen. De kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, heeft die vordering bij vonnis van 19 december 2019 afgewezen op grond van het oordeel dat niet is komen vast te staan dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] een overeenkomst tot het verrichten van de werkzaamheden tot stand gekomen is. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
  • i. Bij brieven van 22 april 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellanten] op grond van ongerechtvaardigde verrijking naar rato van hun voormalige aandeel in de eigendom van de woning aangesproken tot betaling van in totaal het bedrag van € 13.850,00, waarvan € 8.310,-- (6/10e deel) te voldoen door [appellante] en € 5.540,-- (4/10e deel) door [appellant] .
  • j. [appellanten] zijn niet tot betaling overgegaan.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie, samengevat, veroordeling van:
  • [appellante] tot betaling van voormeld bedrag van € 8.310,--, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en vermeerderd met wettelijke rente;
  • [appellant] tot betaling van voormeld bedrag van € 5.540,--, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten en vermeerderd met wettelijke rente;
Met hoofdelijke veroordeling van [appellante] en [appellant] in de proceskosten.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Gelet op de prijs waarvoor [appellanten] de woning hebben gekocht en de prijs waarvoor zij de woning 1 jaar en 9 maanden later hebben verkocht, is de woning in die periode 35% (€ 107.000,--) in waarde gestegen. Slechts een stijging van 18,1% is te verklaren door de marktontwikkeling. Dit brengt mee dat € 52.000,-- van de waardestijging te danken is aan de door [geïntimeerde] uitgevoerde verbouwing. [appellanten] zijn in zoverre ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van [geïntimeerde] heeft op haar beurt door de gang van zaken een schade geleden van € 13.850,-- omdat haar eindfactuur van 25 februari 2019 onbetaald is gebleven. [appellanten] moeten die schade, elk naar rato van het aandeel dat zij in de eigendom van de woning hebben gehad, op de voet van artikel 6:212 lid 1 BW aan [geïntimeerde] vergoeden.
3.2.3. [appellanten] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op dat verweer vorderde [appellante] in het geding bij de kantonrechter in reconventie terugbetaling van het bedrag van € 12.100,-- inclusief btw dat zij naar aanleiding van de factuur van 28 juni 2017 aan [geïntimeerde] heeft betaald. Aan die vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat niet zij maar haar vader de opdrachtgever was van [geïntimeerde] , zodat zij de factuur onverschuldigd heeft betaald.
3.2.4. In het tussenvonnis van 3 september 2020 heeft de kantonrechter een mondelinge behandeling bevolen. Die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 december 2020. Van de mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt.
3.2.6. In het eindvonnis van 31 december 2020 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • De woning is in de periode waarin [appellanten] eigenaar zijn geweest, € 107.000,-- in waarde gestegen. Daarvan is € 52.000,-- toe te rekenen aan de door [geïntimeerde] uitgevoerde verbouwingswerkzaamheden. De verrijking van [appellanten] is tot het bedrag van de schade van [geïntimeerde] (het bedrag van de onbetaalde eindfactuur van € 13.850,--) ongerechtvaardigd (rov. 4.2).
  • Het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerde] haar vordering tot betaling van de eindfactuur bij de executeur van de nalatenschap kan indienen, slaagt niet. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft geen subsidiair karakter, zij het dat [geïntimeerde] haar schade slechts éénmaal vergoed kan krijgen (rov. 4.4).
  • De in conventie gevorderde hoofdsommen zijn dus toewijsbaar (rov. 4.5).
  • De vordering in conventie ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is niet toewijsbaar (rov. 4.6).
  • Er kan niet worden aangenomen dat [appellante] de factuur van € 12.100,-- onverschuldigd heeft betaald. De vordering in reconventie moet dus worden afgewezen (rov. 4.10 tot en met 4.12).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:
  • [appellante] in conventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 8.310,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 8 mei 2020;
  • [appellant] in conventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 5.540,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 8 mei 2020;
  • [appellante] en [appellant] in de proceskosten van het geding in conventie veroordeeld;
  • het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen;
  • de vordering in reconventie afgewezen;
  • [appellante] in de proceskosten van het geding in reconventie veroordeeld (met begroting van die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil).
Het geding in hoger beroep: gericht tegen beslissingen in conventie
3.3.1. [appellanten] hebben in hoger beroep vier grieven aangevoerd (drie genummerde grieven en een grief tegen hun veroordeling in de proceskosten van het geding in conventie). [appellanten] hebben op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis voor zover gewezen in conventie, en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie.
3.3.2. [geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
3.3.3. [appellanten] hebben geen grieven gericht tegen de overwegingen en beslissingen in reconventie. Tussen partijen staat dus vast dat [appellante] de factuur van 28 juni 2017 niet onverschuldigd heeft betaald.
3.3.4. [geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar vorderingen ter zake buitengerechtelijke kosten. Ook die beslissing ligt niet ter beoordeling voor aan het hof.
Over grief 1: moet [geïntimeerde] de vordering indienen bij de executeur van de nalatenschap van de vader van [appellante] ?
3.4.1. In rov. 4.4 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter naar de kern genomen geoordeeld dat een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking geen subsidiair karakter heeft, zodat [geïntimeerde] niet gehouden is om de vordering tot betaling van de eindfactuur in te dienen bij de executeur van de nalatenschap van de vader van [appellante] , maar ervoor mag kiezen om de onderhavige vordering uit ongerechtvaardigde verrijking in te stellen tegen [appellanten] .
3.4.2. Grief 1 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betogen [appellanten] dat [geïntimeerde] haar vordering tot betaling van de eindfactuur bij de executeur van de nalatenschap kan indienen, dat [geïntimeerde] dus niet is verarmd en dat aan [geïntimeerde] daarom geen vordering uit ongerechtvaardigde verrijking toekomt.
3.4.3. [geïntimeerde] heeft de grief bestreden.
3.4.4. Volgens artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Volgens de wetgever is samenloop van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking met andere wetsbepalingen waarop een verbintenis kan worden gebaseerd, goed mogelijk. Een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is volgens de wetgever niet uitgesloten op de enkele grond dat de schuldeiser zijn vordering reeds op een andere rechtsgrond kan baseren (T.M., Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 829 e.v.). Overeenkomstig deze parlementaire geschiedenis wordt ook in de rechtspraak doorgaans aangenomen dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking niet subsidiair is ten opzichte van andere grondslagen, in die zin dat zij niet zou kunnen worden gebruikt wanneer een andere vordering mogelijk is (zie onder meer HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7249). Wel spreekt vanzelf dat slechts éénmaal ongedaanmaking van de verrijking kan worden verkregen. Het voorgaande geldt niet alleen in tweepartijenverhoudingen maar ook in meerpartijenverhoudingen (zie bijvoorbeeld het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 juni 1997).
3.4.5. Dat [geïntimeerde] de vordering tot betaling van de eindfactuur in theorie kan indienen bij de executeur van de nalatenschap van de vader van [appellante] , staat dus op zichzelf niet in de weg aan de onderhavige vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen [appellanten] .
3.4.6. Daar komt bij dat geenszins zeker is dat [geïntimeerde] . haar vordering tot betaling van de eindfactuur op de nalatenschap kan verhalen. [appellante] en haar zus hebben de nalatenschap benificiair aanvaard, zodat niet uit te sluiten valt dat de nalatenschap onvoldoende actief bevat om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen.
3.4.7. De kantonrechter heeft er voorts terecht op gewezen dat [geïntimeerde] als “verarmde” haar schade slechts éénmaal vergoed kan krijgen. Indien na behandeling van de grieven 2 en 3 blijkt dat de vordering van [geïntimeerde] uit ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar is, kan [geïntimeerde] de factuur waar de vordering op is gebaseerd dus niet meer betaald krijgen uit de nalatenschap van de vader van [appellante] . De betreffende vordering komt dan dus niet meer ten laste van de nalatenschap waarvan [appellante] en haar zus erfgenaam zijn. In zoverre is een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking tegen de voormalige eigenaren van de woning ook passender dan het indienen van de vordering in de nalatenschap. De zus van [appellante] heeft immers geen voordeel gehad van de verbouwing van de woning, en [appellanten] wel.
3.4.8. Ook het feit dat [appellante] de eerste factuur van [geïntimeerde] (de factuur van 28 juni 2017) heeft betaald en dat die betaling niet onverschuldigd was, wijst erop dat het passend is ook de vordering ter zake de tweede factuur tot [appellanten] te richten. Die betaling duidt er immers op dat het de bedoeling van [appellante] en haar vader was dat de kosten door [appellante] (en [appellant] ), en niet door de vader van [appellante] zouden worden voldaan. Ook dat past bij het feit dat de zus van [appellante] geen voordeel heeft gehad van de verbouwing van de woning, en [appellanten] wel.
3.4.9. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1.
Over grief 2: is de verrijking aan de zijde van [appellanten] ongerechtvaardigd?
3.5.1. Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de verrijking aan de zijde van [appellanten] ongerechtvaardigd is in de zin van artikel 6:212 BW. In de toelichting op de grief betogen [appellanten] dat de verrijking die zij door de verbouwing ervaren – voor zover daarvan sprake is; daarover zal het hof bij de behandeling van grief 3 oordelen – gelegitimeerd wordt door de overeenkomst tot het verrichten van de verbouwingswerkzaamheden, die [geïntimeerde] met de vader van [appellante] heeft gesloten. Uit die overeenkomst volgt dat de vader van [appellante] als opdrachtgever, en dus als debiteur van [geïntimeerde] zou optreden, aldus [appellanten] . Zij hebben ter ondersteuning van dit betoog gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928.
3.5.2. Het hof overweegt over deze grief het volgende. Het genoemde arrest van de Hoge Raad betrof een geval waarin – volgens de weergave in rov. 3.6.3 van het arrest – de waarde van een onroerende zaak (een woning) is vermeerderd als gevolg van investeringen door een persoon (de verarmde) die daarvoor geen vergoeding heeft gekregen. De zaak is vervolgens door de eigenaar daarvan verkocht en geleverd aan een derde (de koper) tegen een prijs die vrij aanzienlijk lager was dan de (door de zojuist genoemde investeringen verhoogde) marktwaarde van de zaak. In een dergelijke situatie geniet de koper van de zaak, als elke koper die een zaak verwerft voor een koopprijs die beneden de marktwaarde ligt, een voordeel. Dat voordeel vindt volgens het arrest van de Hoge Raad in beginsel rechtvaardiging in de koopovereenkomst. De omstandigheid dat een derde (de verarmde) in het verleden op eigen kosten de zaak heeft verbeterd en daardoor in waarde heeft doen toenemen, brengt in het algemeen niet mee dat een zodanig verband bestaat tussen de verrijking van de koper en de verarming van de verarmde dat de koper ongerechtvaardigd verrijkt is ten koste van de verarmde.
3.5.3. Van het bestaan van een overeenkomst die het genoten voordeel kan rechtvaardigen zoals aan de orde in het arrest van de Hoge Raad (een overeenkomst waarbij de verarmde geen partij is), is in de onderhavige situatie niet gebleken. Dit zou dan een overeenkomst moeten betreffen tussen enerzijds de vader van [appellante] en anderzijds [appellanten] , welke overeenkomst ertoe zou strekken dat de vader van [appellante] de woning van [appellanten] op zijn eigen kosten zou laten verbouwen, en dus op die wijze aan [appellanten] om niet (in feite bij wege van schenking in de zin van artikel 7:175 BW) het voordeel van een verbeterde woning zou doen toekomen. Over het bestaan van een dergelijke overeenkomst hebben [appellanten] niets gesteld. De omstandigheid dat [appellante] de (eerste) factuur van 28 juni 2017 heeft betaald, en de betaling daarvan niet heeft laten verrichten door haar vader, wijst er bovendien sterk op dat van een schenking door de vader van [appellante] aan [appellanten] , in die zin dat de vader van [appellante] de verbouwing van de woning zou bekostigen, geen sprake is geweest.
3.5.4. De enige overeenkomst die in het onderhavige geval aan de orde is, is de door de vader van [appellante] op eigen naam, maar met op de achtergrond als belanghebbenden [appellanten] , heeft gesloten met [geïntimeerde] (de verarmde partij). In die overeenkomst is geen rechtvaardiging te vinden voor de verrijking van [appellanten] en de verarming van [geïntimeerde] waarvan sprake zou zijn als een deel van de door [geïntimeerde] gemaakte kosten onbetaald zouden blijven.
3.5.5. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2.
3.5.6. [appellanten] hebben in de toelichting op grief 2 ook gesteld dat de vader van [appellante] aan [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven voor het uitvoeren van de werkzaamheden tegen een prijs van € 10.000,-- exclusief btw. Die stelling is kennelijk bedoeld als toelichting op grief 3. Het hof zal de stelling bij de behandeling van grief 3 betrekken.
Over grief 3: hoogte van de schade van [geïntimeerde]
3.6.1. Grief 3 is gericht tegen het in het vonnis besloten oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] een schade (in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW) heeft geleden van € 13.850,-- omdat de eindfactuur niet betaald is.
3.6.2. [appellanten] hebben in de toelichting op de grief niet betwist dat het bedrag van de verarming van [geïntimeerde] (de schade in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW) gesteld kan worden op het bedrag dat [geïntimeerde] voor de werkzaamheden in totaal in rekening had mogen brengen bij de vader van [appellante] , verminderd met het bedrag dat naar aanleiding van de eerste factuur aan [geïntimeerde] is betaald. Voor het hof strekt dat dus verder tot uitgangspunt. In punt 5.8 hebben [appellanten] zelf ook gesteld dat het de verarming van [geïntimeerde] wordt begrensd door het bedrag dat [geïntimeerde] onder de overeenkomst van aanneming van werk van de vader van [appellante] had kunnen vorderen. Dat het bedrag van de verarming nog lager is, hebben zij niet gesteld.
3.7.1. In de toelichting op de grief hebben [appellanten] gesteld dat zij “de diverse posten op de factuur” inhoudelijk betwisten. Ter onderbouwing van die betwisting hebben zij betoogd:
“De ene keer kost een container met bouwafval € 350,—, dan € 755,-- en tot slot € 805,--. Het brengen en plaatsen van bouwhekken kost € 60,--, terwijl het weghalen € 100,-- kost. De uren zijn oncontroleerbaar, gelijk de doorbelasting van de factuur van Bouwbedrijf [persoon F] dat is. [appellante] betwist (…) de aard, omvang en redelijkheid van de in rekening gebrachte kosten en daarmee van de verarming.
Het ligt op de weg van [X] om post voor post te bewijzen dat die kosten
daadwerkelijk zijn gemaakt en noodzakelijk waren.”
3.7.2. Het hof constateert dat de eindfactuur van [geïntimeerde] een uitvoerige specificatie van het in rekening gebrachte bedrag bevat. In de specificatie zijn de posten waaruit het totaalbedrag is opgebouwd, opgesomd met daarbij de data waar de posten betrekking op hebben en de hoeveelheden (bijvoorbeeld de aantallen arbeidsuren of de aantallen kubieke meters geleverd zand). De grootste post op de factuur betreft een bedrag voor de werkzaamheden die zijn verricht door de door [geïntimeerde] ingeschakelde onderaannemer [persoon F] (“Geleverde werk door Bouwbedrijf [persoon F] ”). Die werkzaamheden zijn gespecificeerd in de bijlage bij de factuur van Bouwbedrijf [persoon F] , die eveneens door [geïntimeerde] is overgelegd. [geïntimeerde] . heeft ter onderbouwing van de eindfactuur voorts andere stukken overgelegd, zoals:
  • meerdere facturen van [persoon G] ter zake de afvoer en het storten van bouw- en sloopafval (naar het hof begrijpt, via door [persoon G] ter beschikking gestelde containers) vanaf het adres van de woning van, destijds, [appellanten] ;
  • een factuur van [persoon B] voor de bij de verbouwing gebruikte puinzakken.
  • meerdere facturen van [persoon C] voor onder meer de levering van daarop genoemde aantallen kubieke meter zand, grond en bordesgrond aan het adres van de woning van, destijds, [appellanten] ;
  • facturen voor de huur van stempels voor het stutten van het plafond.
  • een factuur van [persoon D] ter zake de levering van onder meer 12 wapeningskorven, betonijzer en vlechtdraad;
  • een factuur van [persoon E] voor de levering van beton;
  • enkele andere facturen;
  • agendagegevens.
3.7.3. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] de redelijkheid van de door [geïntimeerde] . in rekening gebrachte en op bovenstaande wijze onderbouwde posten onvoldoende betwist. Dat voor het afvoeren van sloopafval, hetgeen op verschillende dagen heeft plaatsgevonden, wisselende bedragen in rekening zijn gebracht is immers te verklaren door de wisselende hoeveelheden afval die daarbij zijn afgevoerd en de wisselende samenstelling van dat afval. Het door [appellanten] genoemde bedrag van € 60,-- voor het brengen van de bouwhekken betreft alleen de daarmee gepaard gaande twee uren arbeid. Dat voor het ophalen € 100,-- in rekening is gebracht is te verklaren door het uit de specificatie blijkende feit dat daarin ook de transportkosten zijn begrepen. Voor het overige hebben [appellanten] geen concrete bezwaren tegen de specificatie van [geïntimeerde] aangevoerd, terwijl zij de specificatie van onderaannemer [persoon F] in het geheel niet hebben betwist.
3.7.4. Daar komt nog bij dat in dit hoger beroep als onbestreden tot uitgangspunt strekt dat de waarde van de woning door de verbouwing is gestegen met € 52.000,--. In het licht daarvan komt de totale aanneemsom van € 23.850,-- exclusief btw die [geïntimeerde] voor de verbouwing in rekening heeft gebracht (het totaal van de factuur van 28 juni 2017 van € 10.000,-- exclusief btw en de eindfactuur van [geïntimeerde] van € 13.850,-- exclusief btw) geenszins bovenmatig voor. Het hof verwerpt om deze redenen het verweer van [appellanten] dat de eindfactuur in verhouding tot de verrichte werkzaamheden onredelijk hoog is.
3.8.1. In de toelichting op de grief hebben [appellanten] voorts gesteld dat zij ervan zijn uitgegaan dat de verbouwing € 10.000,-- exclusief btw zou kosten (welk bedrag [appellante] op basis van de factuur van 28 juni 2017 al aan [geïntimeerde] heeft betaald). Volgens hen is dat “het bedrag dat door [X] aan [persoon A] is gecommuniceerd”. Voor zover het bedrag van € 10.000,-- exclusief btw niet als vaste aanneemsom zou gelden maar als door [geïntimeerde] genoemde richtprijs, geldt volgens [appellanten] dat [geïntimeerde] dat bedrag op grond van artikel 7:752 lid 2 BW met niet meer dan 10% mag overschrijden.
3.8.2. [geïntimeerde] heeft uitdrukkelijk betwist dat zij met de vader van [appellante] voor de uitvoering van de verbouwing een aanneemsom van € 10.000,-- exclusief btw is overeengekomen of een richtprijs van € 10.000,-- heeft genoemd. Volgens [geïntimeerde] is – zoals tussen haar en de vader van [appellante] gebruikelijk – geen offerte opgemaakt en afgesproken dat de werkzaamheden achteraf (naar het hof begrijpt: op basis van nacalculatie) in rekening zouden worden gebracht.
3.8.3. Het uitgangspunt bij een overeenkomst van aanneming van werk is dat de opdrachtgever voor die werkzaamheden een prijs in geld verschuldigd is (artikel 7:750 lid 1 BW). Als de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, is de opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd (artikel 7:752 lid 1 BW). Het hof heeft hiervoor in rov. 3.7.1 tot en met 3.7.4 al geoordeeld dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte prijs in het licht van de daarvoor uitgevoerde werkzaamheden redelijk is. Nu [X] in de inleidende dagvaarding gemotiveerd heeft gesteld dat met [persoon A] een prijs op basis van nacalculatie is overeengekomen rust op [appellanten] de plicht om stelling, dat een vaste aanneemsom van € 10.000,-- is overeengekomen althans dat het bedrag van € 10.000,-- exclusief btw als richtprijs is genoemd, voldoende te onderbouwen. Indien zij de stelling voldoende hebben onderbouwd maar [geïntimeerde] de stelling gemotiveerd heeft betwist, rust op [appellanten] de bewijslast van die stelling.
3.8.4. [appellanten] hebben niet op concrete wijze toegelicht waarop zij hun stelling baseren dat het door hen genoemde bedrag van € 10.000,-- exclusief btw door [X] aan de vader van [appellante] “is gecommuniceerd”. Dat dit bedrag daadwerkelijk door [geïntimeerde] en de vader van [appellante] als aanneemsom of als richtprijs is overeengekomen ligt geenszins voor de hand. Het hof wijst in dat kader op de volgende feiten en omstandigheden.
  • [appellanten] hebben niet betwist [geïntimeerde] veelvuldig zaken met de vader van [appellante] heeft gedaan en dat de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden altijd, zonder offerte vooraf, achteraf in rekening werden gebracht. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval van die gebruikelijke handelwijze zou zijn afgeweken.
  • In rov. 3.7.1 tot en met 3.7.4 van dit arrest is al geoordeeld dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte prijs, die in totaal € 23.850,-- exclusief btw bedraagt, gelet op de verrichte werkzaamheden (en geleverde materialen) redelijk is. Die prijs bestaat voor meer dan de helft uit bedragen die [geïntimeerde] in verband met de verrichte werkzaamheden heeft moeten voldoen aan onderaannemer en leveranciers. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat [geïntimeerde] bereid zou zijn geweest tot het leveren van een zo omvangrijke prestatie voor slechts € 10.000,-- exclusief btw. Dat zou er op neerkomen dat [geïntimeerde] er ruimschoots “bij in zou schieten”. [appellanten] hebben geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit af te leiden is dat [geïntimeerde] met een dergelijke verstrekkende en voor haar zeer nadelige afspraak heeft willen instemmen.
3.8.5. Het hof concludeert op grond van het bovenstaande dat [appellanten] hun verweer, dat een bedrag van € 10.000,-- exclusief btw is overeengekomen als vaste aanneemsom of door [geïntimeerde] als richtprijs is genoemd, onvoldoende heeft onderbouwd. In het verlengde daarvan is het bewijsaanbod dat [appellanten] hebben gedaan, onvoldoende gespecificeerd. Daar komt nog bij dat de vader van [appellante] is overleden en [appellanten] alleen zichzelf als getuigen hebben voorgedragen terwijl hun verklaringen gelet op het bepaalde in artikel 164 lid 2 Rv in beginsel geen bewijs in hun voordeel kunnen opleveren.
3.8.6. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 3.
Over de vierde grief: de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het geding in conventie
3.9.1. De (ongenummerde) vierde grief van [appellanten] is gericht tegen hun veroordeling in de proceskosten van het geding in conventie. In de toelichting op deze grief betogen zij dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie had moeten worden afgewezen en dat er dus geen reden is om [appellanten] te veroordelen in de proceskosten van het geding in conventie.
3.9.2. Omdat de grieven 1, 2 en 3 zijn verworpen, blijven de hoofdveroordelingen die de kantonrechter in conventie ten laste van [appellanten] heeft uitgesproken in stand. Het hof acht het daarom juist dat [appellanten] in de proceskosten van het geding in conventie zijn veroordeeld. Het hof verwerpt daarom de vierde grief.
Conclusie en afwikkeling
3.10.1. Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het beroepen vonnis in conventie bekrachtigen.
3.10.2. Het hof zal [appellanten] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal deze proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 'sHertogenbosch, onder zaaknummer 8595494 \ CV EXPL 20-3001 tussen partijen gewezen vonnis in conventie van 31 december 2020;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op € 2.106,-- aan griffierecht en op € 1.114,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.K.B. van Daalen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 oktober 2022.
griffier rolraadsheer