Hoge Raad der Nederlanden
[eiseres] , geboren [geboorteplaats] ,
wonende op […], Nederlandse Antillen ,
advocaat: mr T.H. Tanja-van den Broek,
wonende op […], Nederlandse Antillen ,
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 januari 1992 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats […] , ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - zich gewend tot dat Gerecht en - voorzover in cassatie van belang - gevorderd eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van US$ 37.935,74, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 1991, en het te dezen gelegde conservatoire beslag van waarde te verklaren.
[eiseres] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 12 januari 1993 gehouden comparitie van partijen heeft het Gerecht bij eindvonnis van 31 mei 1994 de vordering van [verweerder] tegen [eiseres] afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij tussenvonnis van 1 september 1995 heeft het Hof [verweerder] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindvonnis van 19 april 1996 het eindvonnis van het Gerecht vernietigd, [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te betalen een bedrag van US$ 33.000,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 12 september 1991, het gelegde conservatoire beslag van waarde verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindvonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
[eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] heeft in april 1987 van [A] N.V. (verder: [A] ) een perceel grond gekocht gelegen op […] . De koopprijs bedroeg US$ 80.000,--.
(ii) Na het tot stand komen van de koopovereenkomst heeft [verweerder] US$ 20.000,-- aan [A] betaald en zich verbonden het restant van de koopprijs, dus US$ 60.000,-- te betalen in maandelijkse termijnen van US$ 1.992,86, zulks met ingang van mei 1987.
(iii) Nadat [verweerder] 9 termijnen had voldaan is hij in betalingsmoeilijkheden komen te verkeren. Hij heeft geen verdere betalingen gedaan.
(iv) [A] heeft het perceel vervolgens aan [eiseres] verkocht en overgedragen. De door [eiseres] verschuldigde koopprijs voor het perceel, dat ten tijde van haar verkrijging een waarde van US$ 80.000,-- had, bedroeg US$ 47.000,--.
3.2 [verweerder] heeft in dit geding US$ 37.935,74 van [eiseres] gevorderd. In cassatie is nog slechts van belang de subsidiair daartoe aangevoerde grond, te weten dat [eiseres] ten koste van [verweerder] ongerechtvaardigd is verrijkt tot het bedrag dat [verweerder] aan [A] had betaald.
Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft bij zijn eindvonnis de vordering van [verweerder] afgewezen. Het Hof heeft de vordering echter alsnog toegewezen tot een bedrag van US$ 33.000, -- . Daartoe heeft het Hof overwogen, samengevat weergegeven, dat [verweerder] met het bedrag van US$ 37.935,74 is verarmd omdat hij zijn recht op levering van het perceel niet meer aan een derde kan verkopen. De daarmee verband houdende verrijking van [eiseres] ten bedrage van US$ 33.000,-- is ongerechtvaardigd nu niet is gebleken dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is.
3.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Hof kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen dat naar het recht van de Nederlandse Antillen degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht is, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking. Dit uitgangspunt in cassatie niet is bestreden.
3.4.1 Onderdeel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat [verweerder] met het bedrag van $ 37.935,74 is verarmd nu hem - door de verkoop en overdracht door [A] aan [eiseres] - de mogelijkheid is ontnomen om zijn recht op levering van het perceel voor dat bedrag aan een derde te verkopen. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat het middel zich niet keert tegen 's Hofs oordeel dat de verrijking van [eiseres] ongerechtvaardigd is nu niet is gebleken dat daarvoor een redelijke grond aanwezig is.
3.4.2 Onderdeel 1 strekt ten betoge, samengevat weergegeven, dat [verweerder] door de overdracht van het perceel aan [eiseres] geen schade heeft geleden. [verweerder] heeft, aldus het onderdeel, ook na de overdracht van het perceel aan [eiseres] , een - tegen [A] uit te oefenen - recht tot levering behouden waarvan de waarde US$ 37.935,74 bedraagt.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat de overdracht van het perceel door [A] aan [eiseres] heeft geleid tot onmogelijkheid van nakoming door [A] van haar uit de overeenkomst met [verweerder] voortvloeiende verbintenis tot overdracht van de eigendom van het perceel aan [verweerder] of een derde op wie het aan [verweerder] toekomende recht op levering mocht zijn overgegaan, ongeacht het recht van [verweerder] op schadevergoeding (vgl. HR 21 mei 1976, NJ 1977, 73) . Zulks leidt tot de gevolgtrekking dat aan [verweerder] ter zake van zijn overeenkomst met [A] nog slechts een op wanprestatie gegronde vordering tot vergoeding van schade jegens [A] kan toekomen. De enkele omstandigheid dat [verweerder] een vordering tot vergoeding van zijn schade tegen [A] zou kunnen richten staat echter, zoals ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, niet in de weg aan de gehoudenheid van [eiseres] tot vergoeding van de schade die [verweerder] mocht hebben geleden doordat [eiseres] ten koste van hem is verrijkt.
Op dit een en ander stuit het onderdeel geheel af.
3.5 Subonderdeel II a., is gericht tegen 's Hofs oordeel dat de verarming van [verweerder] verband houdt met de verrijking van [eiseres] . Het strekt ten betoge dat het verband tussen de verrijking van [eiseres] en de verarming van [verweerder] onvoldoende is om een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking van [verweerder] tegen [eiseres] te aanvaarden.
De gedachtengang die het Hof tot zijn bestreden oordeel heeft geleid, moet klaarblijkelijk aldus worden begrepen dat, in aanmerking genomen dat [eiseres] het perceel, dat US$ 80.000,-- waard was, uitsluitend voor niet veel meer dan de helft van de waarde heeft kunnen kopen als gevolg van de omstandigheid dat [verweerder] als koper reeds US$ 37.935,74 aan [A] had betaald, tussen de verrijking van [eiseres] en de verarming van [verweerder] een verband bestaat dat de conclusie wettigt dat de verrijking ten koste van [verweerder] is geschied.
Aldus opgevat geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is zozeer verweven met een waardering van de omstandigheden van het geval dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst; het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Voor zover het subonderdeel ' s Hofs oordeel anders opvat dan hiervoor is weergegeven, mist het feitelijke grondslag.
3.6 Subonderdeel II b. gaat uit van de opvatting dat het Hof heeft geoordeeld dat de verarming van [verweerder] daarin is gelegen dat het door hem aan [A] betaalde bedrag is aangewend ter delging van - een deel van - de door [eiseres] verschuldigde koopprijs. Zodanig oordeel valt in 's Hofs overwegingen echter niet te lezen, zodat het subonderdeel feitelijke grondslag mist. Het kan daarom niet tot cassatie leiden.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Korthals Altes, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
27 juni 1997.