ECLI:NL:GHSHE:2022:3447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
200.296.227_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onbetaalde factuur en aansprakelijkheid van bestuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Integrated Computer Control Systems B.V. (ICCS) tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin ICCS werd veroordeeld tot betaling van een onbetaalde factuur van € 3.591,28 aan Maatschap [[X]] c.s. advocaten. De factuur was gerelateerd aan juridische diensten die ICCS had ingeschakeld in verband met een cassatieprocedure. ICCS betwistte de rechtsgeldigheid van de betekening van de inleidende dagvaarding en voerde aan dat de advocaat, mr. A.C. van Schaick, niet had voldaan aan de gedragsregels door geen cassatieberoep in te stellen, ondanks dat ICCS hierom had verzocht. Het hof oordeelde dat de betekening van de dagvaarding rechtsgeldig was en dat ICCS onvoldoende had onderbouwd dat de advocaat niet aan zijn verplichtingen had voldaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij ICCS werd veroordeeld tot betaling van de factuur en de proceskosten. Het hof oordeelde dat de kosten die door de advocaat waren gemaakt, gerechtvaardigd waren, ook al was er sprake van betalingsonmacht aan de zijde van ICCS. De vorderingen van ICCS in reconventie werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.296.227
arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van
Integrated Computer Control Systems B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna: ICCS,
advocaat: mr. G.S. de Haas te Geertruidenberg,
tegen
Maatschap [[X]] c.s. advocaten,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van 18 maart 2021 door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, sector kanton (hierna: de kantonrechter).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8668662 \ CV EXPL 20-4646)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de memorie van grieven,
-de memorie van antwoord, tevens akte vermeerdering van eis, met producties,
-het wrakingsverzoek van ICCS,
-de akte van antwoord met betrekking tot de wijziging van eis tevens uitlating producties [geïntimeerde] van ICCS,
-de beslissing van 7 juli 2022 van dit hof op het wrakingsverzoek.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.3.
Deze zaak hangt samen met de zaak met zaaknummer 200.296.225 waarin vandaag eveneens arrest zal worden gewezen. In die zaak gaat het over de vraag of [persoon A] (hierna: [persoon A]) als enig aandeelhouder en bestuurder van ICCS jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is in verband met het niet betalen van de aan ICCS gerichte factuur van Linssen c.s, het onderwerp van onderhavige procedure.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
Namens ICCS heeft [persoon A] zich op 12 december 2018 tot [geïntimeerde] gewend in verband met een arrest van dit hof van 25 september 2018 waartegen ICCS in cassatie wilde gaan.
3.2.
Bij e-mailbericht van 12 december 2018 te 17.04 uur heeft mr. A.C. van Schaick, cassatieadvocaat bij [[X]] (verder te noemen: Van Schaick) aan ICCS het volgende geschreven:

Dank voor toezending van de stukken. Ik heb gekeken naar het arrest en naar de uitvoerige notitie die u samen met confrère [persoon B] over het arrest hebt geschreven.
De cassatiesectie van [geïntimeerde] Advocaten is bereid om, namens [geïntimeerde] Advocaten, aan de hand van uw notitie te beoordelen of met een redelijke kans op succes cassatieklachten tegen het arrest van 25 september 2018 kunnen worden aangevoerd en zo ja, een procesinleiding te schrijven en uit te brengen. Dat zullen we doen onder toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] Advocaten, die zijn aangehecht.
Het honorarium is € 350 per uur, exclusief BTW en 6% kantoorkosten. U zult een voorschotnota ontvangen.
Graag hoor ik van u of u hiermee akkoord bent.
3.3.
Bij voornoemd e-mailbericht heeft Linssen de algemene voorwaarden als pdf-bestand bijgevoegd.
3.4.
Zeven minuten later, om 17.11 uur, reageert ICCS naar Van Schaick:

(…) Zou u dan ook aan kunnen geven hoeveel tijd[u, hof]
aan eea verwacht te moeten besteden of welke nadere afspraken daarover te maken zijn?
3.5.
Ruim een half uur daarna, om 17.49 uur, reageert Van Schaick naar ICCS:

Ik voorzie dat we hier een hele klus aan zullen hebben om op tijd een goede beoordeling én eventueel een procesinleiding te schrijven. We zullen het werk eind volgende week zoveel mogelijk afgerond hebben. U zult zeker rekening moeten houden met een bedrag van € 10.000 excl. BTW
3.6.
Bij e-mailbericht van 13 december 2018 te 9.55 uur schrijft ICCS aan Van Schaick:

(…) De tijd en kosten zoals u die hebt ingeschat wijken aanzienlijk af van wat wij verwachtte ogv onze notitie. Mogelijk is dat voor een deel toe te schrijven aan de uitleg die door uw kantoor gegeven wordt aan art. 7.6 van de verordening op de advocatuur.
Ik had u daarom willen vragen of daarin (wezenlijk) verandering kan komen indien wij een verklaring afgeven inhoudende dat wij reeds voldoende bekend zijn met hetgeen onder art. 7.6 sub a t/m c van die verordening bedoeld wordt en wij u om die reden verzoeken af te zien van een uitgebreid advies.
Terwijl ik de daarop betrekking hebbende tekst aan het schrijven was besloot ik om die vraag uiteindelijk toch maar niet te stellen en te concluderen dat u wel zou blijven bij hetgeen u eerder had aangegeven. Met als gevolg dat het niet zou lukken het betreffende cassatieberoep door uw kantoor in te laten stellen.”
3.7.
Van Schaick heeft diezelfde dag om 10.03 uur gereageerd op dit e-mailbericht:

(…) Mijn kantoor houdt zich inderdaad aan de gedragsregels. Ik zou u geen uitgebreid cassatieadvies hebben gestuurd, omdat de tijd daarvoor ontbreekt. Mijn idee was om onmiddellijk een procesinleiding met cassatieklachten te schrijven voor zover ik daarvoor in de stukken een redelijk aanknopingspunt zou vinden, en u die eventuele cassatieprocesinleiding in concept voor te leggen met een toelichting. (... )
3.8.
Later die dag heeft tussen [persoon A] en Van Schaick een telefoongesprek plaatsgevonden, waarvan Van Schaick een notitie heeft gemaakt (productie 4 bij dagvaarding). In deze notitie staat onder meer het volgende:

(…) Ik heb vanochtend aan [persoon A] geschreven dat mijn kantoor zich aan de gedragsregels houdt, dat ik geen uitvoerig cassatieadvies had kunnen schrijven vanwege de beperkte tijd en het hoogstwaarschijnlijk zeer omvangrijke dossier (memorie van grieven met 28 grieven). Ik ben ervan uitgegaan dat de klant geen opdracht verstrekt. [persoon A] reageert met de vraag of ik de kosten kan beperken, bijvoorbeeld door alleen de evidente klachten aan te voeren, niet naar onze notitie te kijken of anderszins.
(…)
Afspraak: ik bekijk het dossier niet in detail op haalbare klachten, ga zijn notitie niet tot in detail bespreken, maar onderzoek op kern van de zaak en kijk of ik daar een of meer haalbare klachten uit kan halen. Klant zal bevestigen.”
3.9.
Om 12.32 uur die dag heeft ICCS geschreven:

(…) Wij bespraken zojuist aan de telefoon dat de kosten beperkt kunnen blijven indien u de procesinleiding baseert op de punten die u beoordeelt als zinvol. ICCS stemt daar mee in. (…).”
3.10.
Per e-mail van 18 december 2018 heeft [geïntimeerde] ICCS haar advies gestuurd. In de aangehechte notitie adviseert zij ICCS van cassatie af te zien wegens de zeer geringe slagingskans tegenover de (hoge) kosten van een cassatieprocedure en de daarmee gepaard gaande risico’s.
3.11.
[geïntimeerde] heeft voor haar werkzaamheden aan ICCS een factuur gestuurd van € 3.591,28 inclusief btw en kantoorkosten. ICCS heeft die factuur niet betaald.
Geschil en beslissing in eerste aanleg
3.12.
De kantonrechter heeft onder zaak-/rolnummer 7629397 CV EXPL 19-2943, op 11 april 2019 bij verstek vonnis gewezen. De kantonrechter heeft ICCS daarbij veroordeeld tot betaling van € 3.591,28 inclusief btw en kantoorkosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2019 tot de dag van algehele voldoening en tot betaling van € 879,66 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van de algehele voldoening en tot betaling van de proces- en nakosten.
3.13.
Bij dagvaarding van 14 juli 2020 heeft ICCS verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en geconcludeerd dit vonnis te vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] af te wijzen en de bij deze gelegenheid ingestelde reconventionele vorderingen van ICCS toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de verstekprocedure en in de kosten van het verzet.
3.14.
Bij tussenvonnis in verzet van 20 augustus 2020 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bevolen.
3.15.
[geïntimeerde] heeft bij akte van 19 november 2020 haar eis vermeerderd en verweer gevoerd tegen de reconventionele vorderingen van ICCS.
3.16.
De comparitie is op 19 november 2020 gehouden. Hiervan is proces-verbaal gemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.17.
Bij het bestreden eindvonnis in verzet van 18 maart 2021 heeft de kantonrechter ICCS (opnieuw) veroordeeld tot betaling van € 3.591,28 en € 484,13 aan buitengerechtelijke kosten, met de wettelijke (handels)rente. Daartoe heeft hij, samengevat, overwogen en geoordeeld dat Van Schaick, hoewel hij wist dat ICCS erop stond cassatieberoep in te stellen, op basis van de gedragsregels had na te gaan of cassatie zinvol was en, eenmaal tot de conclusie gekomen dat cassatieberoep geen redelijke kans van slagen had, mocht weigeren cassatieberoep in te stellen en dat een en ander er niet aan af doet dat de daartoe verrichte werkzaamheden betaald moeten worden. De vorderingen in reconventie van ICCS zijn afgewezen. ICCS is veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten van Linssen c.s, in conventie en in reconventie.
Hoger beroep
3.18.
ICCS concludeert onder aanvoering van achttien grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] en tot toewijzing van de vorderingen van ICCS, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.19.
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging, met – onder vermeerdering van de in eerste aanleg ingestelde eis – veroordeling van ICCS in de werkelijke proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Rechtsgeldige betekening inleidende dagvaarding
3.20.
Met de grieven 1 en 2 betoogt ICCS dat de aan ICCS uitgebrachte inleidende dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, zodat deze nietig is. Volgens ICCS brengt dit met zich dat [geïntimeerde] in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard.
3.21.
Blijkens het desbetreffende exploot is de inleidende dagvaarding conform artikel 47 Rv betekend (door achterlating van een gesloten envelop) op het [adres 1] te [plaats]. Bedoeld exploot levert dwingend bewijs op van hetgeen in het exploot aan verrichtingen wordt vermeld. Voor zover ICCS een en ander heeft betwist – daartoe stellend dat de deurwaarder meinedig heeft verklaard – heeft zij dat onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt dat, ook als er met ICCS vanuit zou worden gegaan dat in weerwil van de verklaring van de deurwaarder betekening heeft plaatsgevonden – niet op [adres 1] – maar op het woonadres van [persoon A] ([adres 2] te [plaats]), op dat adres krachtens artikel 50 Rv eveneens rechtsgeldig kan worden betekend.
3.22.
Het hof volgt ICCS niet in haar stellingname dat op voornoemd adres niet rechtsgeldig kon worden betekend. Naar eigen zeggen wordt dit adres door ICCS gebruikt als bezoekadres. Tegen die achtergrond moet zonder nadere toelichting het ervoor worden gehouden dat het hier gaat om een kantoor in de zin van art. 50 Rv. Voor zover ICCS heeft willen stellen dat betekening slechts kon plaatsvinden op haar postadres dan wel haar vestigingsadres te [plaats] (vgl. art. 1:10 lid 2 BW) stuit dat af op het voorgaande. Datzelfde geldt voor de stelling dat het adres [adres 1] niet bestaat.
3.23.
Nu ICCS bovendien met het uitbrengen van de verzetdagvaarding alsnog in onderhavige procedure is verschenen en bovendien verweer heeft gevoerd, valt niet in te zien dat zij onredelijk in haar belangen is geschaad als bedoeld in art. 122 Rv, zodat het beroep van ICCS op de eventuele nietigheid van de dagvaarding (vgl. art. 121 lid 1 Rv) hoe dan ook faalt. Gelet op het voorgaande falen de grieven 1 en 2.
Elementaire (proces)rechten
3.24.
Met grief 3 betoogt ICCS dat de elementaire (proces)rechten van ICCS en [persoon A] worden geschonden omdat [geïntimeerde] dan wel Van Schaick nauwe banden heeft met (vertegenwoordigers van) het instituut van de rechtspraak.
3.25.
Dit betoog faalt bij gebreke van voldoende onderbouwing. Daargelaten dat ICCS onvoldoende verduidelijkt waaruit de gestelde nauwe banden volgens haar bestaan laat zij na te onderbouwen hoe een en ander ertoe leidt dat haar elementaire (proces)rechten dan wel die van [persoon A] worden geschonden. Wat betreft het door ICCS aangehaalde incident, dat erin bestond dat Van Schaick na afloop van de zitting bij de kantonrechter terug de zaal is ingelopen, kan zonder nadere feitelijke onderbouwing niet worden aangenomen dat gedurende het moment dat Van Schaick in de zaal was (naar eigen zeggen omdat hij zijn jas had laten liggen) iets onoorbaars heeft plaatsgevonden dan wel dat daarmee enig recht van ICCS is geschonden. Grief 3 faalt.
Betwisting factuur
3.26.
Met grief 4 betoogt ICCS (kennelijk) dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan haar recht de factuur te betwisten alsook dat [geïntimeerde] geen beroep toekomt op art. 7 van haar algemene voorwaarden nu ICCS daarmee bedoeld recht wordt ontnomen.
3.27.
Het hof volgt ICCS niet in haar betoog. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het een debiteur vrij staat de juistheid en verschuldigdheid van een aan hem gerichte factuur te betwisten, maar dat betekent niet zonder meer dat die betwisting slaagt. Bij de beoordeling van de desbetreffende grieven zal het hof daarop terugkomen. ICCS heeft onvoldoende onderbouwd dat art. 7 van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] op onredelijke wijze afbreuk doet aan het recht van ICCS de factuur van [geïntimeerde] te betwisten, zodat reeds om die reden niet van de gestelde onredelijke bezwarendheid kan worden uitgegaan, wat daar verder van zij. Deze grief faalt zodoende.
Beoordeling en/of motivering door de kantonrechter
3.28.
De in grief 5 besloten liggende algemeen getoonzette klacht van ICCS dat de kantonrechter de zaak onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld, zowel feitelijk als juridisch, faalt bij gebreke van voldoende onderbouwing.
Voorwaarde instellen cassatieberoep (wilsovereenstemming)
3.29.
Met de gezamenlijk te bespreken grieven 6, 10 en 11 betoogt ICCS dat zij alleen opdracht heeft gegeven voor het instellen van cassatieberoep, zodat zij ook alleen daarvoor hoeft te betalen. ICCS betwist dat partijen wilsovereenstemming hebben bereikt over de voorwaarde dat [geïntimeerde] ten behoeve van ICCS slechts dan cassatieberoep zou instellen als dat in de ogen van Van Schaick zinvol zou zijn.
3.30.
Dit betoog faalt. Uit de onder 3.2 en 3.3 weergeven opdrachtbevestiging van 12 december 2018 van [geïntimeerde] komt de omvang van de opdracht duidelijk naar voren: [geïntimeerde] zou beoordelen of met redelijke kans op succes cassatieklachten konden worden aangevoerd tegen het arrest van 25 september 2018 en vervolgens – bij een bevestigend antwoord op die vraag – zou hij een procesinleiding opstellen en uitbrengen. ICCS betoogt dat de opdracht feitelijk pas op 13 december tot stand is gekomen – dat wordt door [geïntimeerde] ook niet betwist – en dat alles van vóór die datum als vrijblijvend overleg heeft te gelden, waaraan geen belang toekomt bij de uitleg van de overeenkomst. Daarmee echter ziet zij eraan voorbij dat het bij de toepassing van de wils-vertrouwensleer bij uitstek gaat om feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst. Verder is van belang dat partijen op 13 december 2018 per e-mail hebben gecorrespondeerd naar aanleiding van de wens van ICCS de kosten te beperken, maar de strekking van het aanbod van [geïntimeerde] is ongewijzigd: wij stellen een procesinleiding op indien en voor zover wij enige cassatieklacht zinvol achten. Blijkens de onder 3.9 genoemde e-mail van ICCS van 13 december 2018 is dat ook waarmee zij heeft ingestemd (“
Wij bespraken zojuist aan de telefoon dat de kosten beperkt kunnen blijven indien u de procesinleiding baseert op de punten die u beoordeelt als zinvol. ICCS stemt daar mee in. (…).”). Bij het voorgaande komt dat [geïntimeerde] krachtens de gedragsregels voor de advocatuur gehouden was ICCS te adviseren omtrent de opportuniteit van een eventueel cassatieberoep en dus niet zonder meer kan overgaan tot het opstellen van een procesinleiding. [geïntimeerde] heeft daarover geen misverstand laten bestaan en blijkens de e-mail van 13 december 2018 van ICCS zoals weergeven onder 3.6 mag ICCS/[persoon A] hiermee ook bekend worden verondersteld. ICCS stelt weliswaar dat zij verwachtte dat Van Schaick hoe dan ook cassatieberoep zou instellen, maar tegen de achtergrond van het voorgaande heeft zij onvoldoende onderbouwd gesteld dat [geïntimeerde] zich daartoe onvoorwaardelijk heeft verbonden.
3.31.
Het voorgaande brengt met zich dat de grieven 6, 10 en 11 falen.
Reactie eisvermeerdering [geïntimeerde] eerste aanleg
3.32.
Met grief 7 stelt ICCS dat de kantonrechter haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de eisvermeerdering van [geïntimeerde]
3.33.
Gezien de devolutieve werking van het hoger beroep mist ICCS belang bij deze grief, zodat deze faalt.
Werkelijke proceskosten op basis van algemene voorwaarden [geïntimeerde]
3.34.
Met de gezamenlijk te bespreken grieven 8 en 9 betoogt ICCS in de kern dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] op grond van art. 7 lid 3 van haar algemene voorwaarden aanspraak kan maken op vergoeding van haar werkelijke proceskosten, zonder gebruik te maken van zijn matigingsbevoegdheid.
3.35.
Vast staat dat [geïntimeerde] de eerder genoemde opdrachtbevestiging van 12 december 2018 – waaruit volgt dat de uitvoering van de opdracht geschiedt onder toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden – vergezeld heeft doen gaan van haar algemene voorwaarden alsook dat ICCS daarop nadien niet meer is teruggekomen. Volgens ICCS heeft zij deze niet aanvaard bij het geven van de opdracht, maar dat heeft zij dus wel degelijk, stilzwijgend gedaan en [geïntimeerde] mocht daar ook vanuit gaan.
3.36.
Op grond van art. 7 lid 3 van haar algemene voorwaarden maakt [geïntimeerde] aanspraak op vergoeding van “(…)
de kosten die wij in en buiten rechte moeten maken om u tot nakoming van uw verplichtingen te bewegen.” ICCS betoogt dat [geïntimeerde] op grond hiervan geen vergoeding van de werkelijke kosten toekomt. Naar het hof begrijpt betoogt zij daartoe in de eerste plaats dat deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd, maar daarin volgt het hof haar niet. Uit de tekst van het desbetreffende beding volgt een dusdanige ruime strekking dat daar in beginsel alle kosten onder vallen. Feiten en omstandigheden die maken dat daaraan (niettemin) een beperktere uitleg moet worden gegeven zijn gesteld noch gebleken. ICCS betoogt verder dat vaagheid moet leiden tot uitleg ten nadele van [geïntimeerde], maar deze situatie doet zich hier niet voor. Voor zover ICCS heeft willen betogen dat de tekst van het desbetreffende beding misleidend is, heeft zij dat onvoldoende onderbouwd en bovendien verbindt zij daaraan geen kenbaar rechtsgevolg.
3.37.
Op grond van het voorgaande heeft als uitgangspunt te gelden dat de kostenveroordeling niet wordt berekend aan de hand van de geliquideerde kosten, maar de werkelijke kosten. Het hof kan de gevorderde kosten matigen (vgl. HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0836), maar ICCS heeft onvoldoende feitelijke aanknopingspunten gesteld op grond waarvan deze kosten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geoordeeld moeten worden, zodat voor matiging geen aanleiding bestaat. Het enkele feit dat [geïntimeerde] om haar moverende redenen pas bij haar akte eisvermeerdering van 19 november 2020 een beroep heeft gedaan op art. 7 lid 3 van haar algemene voorwaarden is daartoe in elk geval niet voldoende.
3.38.
ICCS wijst in dit verband nog op een andere zaak waarbij Van Schaick betrokken was, maar deze zaak heeft niets met onderhavige zaak te maken, zoals overigens ICCS met zoveel woorden erkent (memorie van grieven onder 117), zodat reeds om die reden aan de desbetreffende stellingen van ICCS voorbij zal worden gegaan.
Dubbele veroordeling ICCS en [persoon A] (misbruikrisico)
3.39.
Met grief 12 stelt ICCS zich (kennelijk) op het standpunt dat de kantonrechter [geïntimeerde] ten onrechte twee titels heeft verschaft, die [geïntimeerde] onafhankelijk van elkaar kan executeren, waarmee de deur naar misbruik is geopend.
3.40.
Het hof volgt ICCS hierin niet. Dat de kantonrechter twee titels heeft verschaft klopt: één jegens ICCS in onderhavige procedure en één jegens [persoon A] in de aansprakelijkheidsprocedure, waarvan het hoger beroep aanhangig is bij dit hof onder zaaknummer 200.296.225 en waarin vandaag eveneens uitspraak wordt gedaan (vgl. eerder rov. 2.3). Maar dat is nu eenmaal het gevolg van het feit dat de bestuurder
naastde vennootschap aansprakelijk kan zijn jegens een schuldeiser van de vennootschap indien de vennootschap haar verplichtingen jegens die schuldeiser niet nakomt en de bestuurder daarvan een ernstig verwijt valt te maken. Afgezien daarvan is genoegzaam gebleken dat ICCS geen verhaal biedt, zodat het verder niet onderbouwde risico van dubbele executie ook niet aan de orde is. ICCS stelt verder nog dat de kantonrechter in deze zaak zou hebben gehandeld op instructie van [geïntimeerde] maar dat wordt in het geheel niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan. Gelet op het voorgaande faalt de grief.
Waartoe ICCS is veroordeeld en op basis waarvan de buitengerechtelijke kosten zijn berekend
3.41.
Met grief 13 betoogt ICCS dat niet duidelijk is waartoe zij op grond van het bestreden vonnis is veroordeeld, maar dat wordt verder niet onderbouwd en valt ook niet zonder meer in te zien. In het verlengde daarvan betoogt ICCS dat bij de berekening van de buitengerechtelijke kosten niet duidelijk is waarvan de kantonrechter is uitgegaan, maar dat maakt de berekening op zichzelf nog niet onjuist. De kantonrechter heeft deze kosten berekend aan de hand van het toepasselijk geoordeelde Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten. Voor zover ICCS betoogt dat de onderliggende berekening in het vonnis had moeten worden opgenomen vindt dat geen steun in het recht. Gelet op het voorgaande faalt deze grief.
Liquidatietarief
3.42.
Met grief 14 betoogt ICCS dat de kantonrechter de kostenveroordeling had moeten begroten op grond van het liquidatietarief, maar dat stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen ter zake van de grieven 8 en 9. De grief faalt.
Nakosten
3.43.
Met grief 15 betoogt ICCS dat de kantonrechter haar ten onrechte in de nakosten heeft veroordeeld.
3.44.
Deze grief faalt. ICCS maakt er een punt van dat zij de akte van [geïntimeerde] van 19 november 2020 pas na het wijzen van het bestreden vonnis heeft ontvangen, maar daarmee ziet zij eraan voorbij dat [geïntimeerde] al eerder, namelijk bij inleidende dagvaarding, een veroordeling in de nakosten vorderde. Afgezien daarvan heeft volgens vaste rechtspraak te gelden dat een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel oplevert (HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853), zodat de grief hoe dan ook belang mist en om die reden faalt.
Bewijsaanbod
3.45.
Grief 16 is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod van ICCS door de kantonrechter. Ook deze grief faalt. Daargelaten dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het niet nader gespecificeerde bewijsaanbod van ICCS miskent ICCS met haar grief de devolutieve werking van het appel, zodat de grief in zoverre belang mist. De grief faalt.
Uitvoerbaar bij voorraadverklaring
3.46.
Met grief 17 betoogt ICCS dat het bestreden vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. ICCS vordert dat het vonnis (ook) op dit punt wordt vernietigd alsook dat het hof enige beslissing ten nadele van ICCS niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.47.
Voor zowel de beoordeling van de beslissing van de kantonrechter als voor de door het hof zelf te nemen beslissing ter zake van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring heeft als uitgangspunt te gelden – op grond van rov. 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) – dat enige veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden, behoudens omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde ( ICCS) bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Het had op de weg van ICCS gelegen zulke omstandigheden aan te voeren, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarmee faalt grief 17.
Afwijzing reconventionele vorderingen ICCS
3.48.
Grief 18 betreffende de afwijzing van de reconventionele vorderingen van ICCS mist tegen de achtergrond van het voorgaande zelfstandige betekenis en faalt om die reden.
Bewijsaanbod (hoger beroep)
3.49.
Bewijs van voldoende concrete feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is niet aangeboden. Aan (verdere) bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
Slotsom
3.50.
Slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd, met veroordeling van ICCS in de kosten van het hoger beroep.
3.51.
[geïntimeerde] vordert na eisvermeerdering – vgl. eerder rov. 3.19 – dat ICCS krachtens art. 7 van haar algemene voorwaarden wordt veroordeeld in de werkelijke (salaris)kosten, die volgens [geïntimeerde] de helft van het onder 45 van haar memorie genoemde bedrag van € 6.370,00 belopen.
3.52.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] op grond van de eerder reeds toepasselijk geoordeelde algemene voorwaarden aanspraak kan maken op de werkelijk gemaakte kosten (vgl. rov. 3.34 e.v.). ICCS betwist dat deze kosten werkelijk zijn gemaakt in verband met onderhavige zaak. Gezien de gespecificeerde urenverantwoording van [geïntimeerde] heeft ICCS de uren, de omschrijving van de werkzaamheden en de data waarop de werkzaamheden zijn verricht onvoldoende bestreden, zodat ze vast staan. Zoals reeds overwogen onder 3.36 kan het hof de gevorderde werkelijke kosten matigen, maar in hetgeen ICCS naar voren heeft gebracht ziet het hof daartoe in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding. Volgens ICCS zijn deze kosten nodeloos gemaakt omdat ook volgens [geïntimeerde] zelf sprake was van (kenbare) betalingsonmacht, maar ook als daarvan zou worden uitgegaan – op de comparitie in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] verklaard dat uit onderzoek door de deurwaarder is gebleken dat er geen verhaalsbestanddelen bij ICCS zijn aangetroffen – maakt dat op zichzelf nog niet dat er nodeloos kosten zijn gemaakt. Ongeacht eventuele verhaalsmogelijkheden kan [geïntimeerde] immers zeer wel belang hebben bij het verkrijgen van een executoriale titel jegens ICCS. Verder brengt ICCS naar voren dat het hier gaat om de incasso van een betrekkelijk geringe vordering, maar (ook) dat maakt niet dat de kosten van [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn te achten.
3.53.
[geïntimeerde] vordert daarnaast veroordeling van ICCS in de nakosten. Als overwogen in rov. 3.44 levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 18 maart 2021;
veroordeelt ICCS in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op € 772,00 aan griffierecht en op € 3.185,00 voor salaris advocaat te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest wat deze kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en H.F.P. van Gastel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 oktober 2022.
griffier rolraadsheer