ECLI:NL:GHSHE:2022:3385

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
200.312.764_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling na afwijzing van een dwangakkoord

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord en een subsidiair verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, wonende te [woonplaats], heeft het vonnis van de rechtbank Limburg van 28 juni 2022 aangevochten, waarin het verzoek van de verweerster, ook wonende te [woonplaats], om een dwangakkoord te bewerkstelligen, was toegewezen. De appellant betwistte de redelijkheid van het aanbod en de documentatie die daaraan ten grondslag lag, en voerde aan dat er onvoldoende controle was op de nakoming van de verplichtingen door de verweerster. Het hof heeft vastgesteld dat de verweerster, die onder bewind staat, een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord had ingediend, maar dat de appellant niet in redelijkheid kon worden gedwongen om in te stemmen met het aanbod. Het hof heeft de belangen van de appellant afgewogen tegen die van de verweerster en geconcludeerd dat het aanbod onvoldoende waarborgen bood voor de schuldeisers. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord afgewezen, maar heeft het subsidiaire verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toegewezen, gezien de verbeterde situatie van de verweerster en haar bereidheid om haar schulden aan te pakken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 6 oktober 2022
Zaaknummer : 200.312.764/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/304193 / FT RK 22/147 en C/03/304196 / FT RK 22/148
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J.L.M. Martens te Heerlen ,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. J.G. van Ek te Heerlen .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
28 juni 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen (stukken eerste aanleg), ingekomen ter griffie van dit hof op 5 juli 2022, heeft [appellant] verzocht het vonnis waarvan beroep te vernietigen en [verweerster] (bij monde van haar bewindvoerder), in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans het verzoek van haar primair en subsidiair alsnog af te wijzen als ongegrond.
2.2.
Bij verweerschrift met drie producties, ingekomen ter griffie van dit hof op
3 augustus 2022, hebben mevrouw [bewindvoerder] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [verweerster] en [verweerster] zelf het hof verzocht de bestreden beschikking [het hof leest hier: het bestreden vonnis] van de rechtbank Limburg van 28 juni 2022 te bevestigen, desnoods onder verbetering van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Martens;
  • [verweerster] , bijgestaan door mr. Van Ek;
  • mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder, bijgestaan door mr. Van Ek en
  • mevrouw [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) namens Plangroep [plangroep] .
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 21 juni 2022 en
- de ter zitting door mr. Martens overgelegde en voorgelezen reactie op het verweerschrift van [verweerster] .
2.5.
Het hof heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op
10 augustus 2022 mr. Van Ek in de gelegenheid gesteld uiterlijk 24 augustus 2022 nadere stukken te overleggen, namelijk het mandaatsbesluit, de aanbiedingsbrief aan de crediteuren en een recente VTLB-berekening, waarop mr. Martens vervolgens binnen een termijn van twee weken – uiterlijk 7 september 2022 – mocht reageren.
2.6.
Het hof heeft op 17 augustus 2022 de brief met producties (nr. 1 tot en met 6) van mr. Van Ek ontvangen.
2.7.
Bij brief van 18 augustus 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum, heeft mr. Van Ek productie 7 overgelegd.
2.8.
Bij brief van 25 augustus 2022, ingekomen ter griffie van dit hof op diezelfde datum, heeft mr. Martens zijn reactie op de aanvullende stukken van mr. Van Ek gegeven.
2.9.
Het arrest is bepaald op heden.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [verweerster] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Uit de processtukken en uit het feit dat de beschermingsbewindvoerder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aanwezig was, blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat door [appellant] tegen [verweerster] is ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
[verweerster] is zelfstandig bevoegd om lopende haar onderbewindstelling toewijzing van een dwangakkoord en subsidiair toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te verzoeken, alsook tegen het hoger beroep verweer te voeren (zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad). Het hof zal hetgeen door de beschermingsbewindvoerder naar voren is gebracht zowel in het gezamenlijke verweerschrift als tijdens de mondelinge behandeling aanmerken als haar visie als hierboven bedoeld.
3.2.
[verweerster] heeft op 15 april 2022 primair verzocht tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) en subsidiair de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [verweerster] om [appellant] te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling toegewezen. De rechtbank is bij de feiten ervan uitgegaan dat [verweerster] twee preferente schuldeisers en zestien concurrente schuldeisers heeft die in totaal een bedrag van € 161.715,13 van haar te vorderen hebben en dat de vordering van [appellant] € 25.030,67 bedraagt. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“3.5. De totale vordering van verweerder bedraagt 15,5 % van de totale schuldenlast. Weigering tot medewerking aan de minnelijke schuldregeling zou alle crediteuren kunnen schaden, nu aannemelijk is dat het voorgestelde percentage het hoogst haalbare is op dit
moment. Mogelijk zal er iets meer worden uitgekeerd nu verzoekster werkt en de uren nog
uitgebreid zouden kunnen worden op termijn. De gemeente zal hierop controleren en de
voortgang van het re-integratietraject minitoren. Bovendien brengt een wettelijk
(schuldsanerings)traject dermate hoge kosten met zich mee, dat het thans aangeboden
percentage daarin niet haalbaar lijkt te zijn.
3.6.
Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de reactie van verweerder is de rechtbank
van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de
schuldregeling heeft kunnen komen. Het verzoek zal worden toegewezen.
3.7.
Nu het dwangakkoord door de rechtbank wordt toegewezen komt zij niet meer toe
aan de beoordeling van het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsanering.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Met name de manier waarop de schuld is ontstaan, maakt het onverteerbaar voor [appellant] in te moeten stemmen met het aangeboden bedrag van € 298,- tegen een vordering van zijn kant per 22 juli 2021 van € 25.030,67. [verweerster] heeft met haar toenmalige echtgenoot [toenmalige echtgenoot] een huurovereenkomst gesloten, waarna zij met hun gezin hun intrek zouden nemen in de woning. Over de thans gebleken huurschulden bij verhuurders (Woonpunt € 6.710,78 en Transhuur € 3.348,24) en een schuld bij de hypotheekbank van
€ 113.692,= was niets bekend en daarover is door [verweerster] met geen woord gerept. Nadien bleek dat [verweerster] al dan niet met haar gezin in de woning was getrokken, maar in ieder geval was daar een bordeel in gevestigd. Nadat dit door overheidsoptreden was gesloten, bleek dat het gehuurde huis vervolgens als een drugspand werd gebruikt. Willens en wetens heeft [verweerster] [appellant] om de tuin geleid en willens en wetens de huur niet betaald en [appellant] met een door de burgemeester gesloten pand opgezadeld. Dat alles heeft tot de schuld aan [appellant] geleid van inmiddels ruim € 26.000,-. Dit los van de kosten die [appellant] heeft moeten maken om van [verweerster] en [toenmalige echtgenoot] als huurders af te komen, nu zij geen enkele medewerking verleenden om minnelijk tot beëindiging van de huur te geraken.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat hij niet in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling die namens [verweerster] is voorgesteld, heeft kunnen komen. Het schikkingsvoorstel is namelijk niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd. In de brief van 4 februari 2022 schrijft Plangroep dat 17 van de 18 schuldeisers instemmen met het betalingsvoorstel en dat deze 17 schuldeisers een schuld van 94,94% vertegenwoordigen en dat de schuld van [appellant] 15,06% vertegenwoordigt. Maar dat is volgens [appellant] niet juist (totaal namelijk 110%). Bovendien, als de totale schuld € 161.715,13 bedraagt en de vordering van [appellant]
€ 25.030,67 is, dan is zijn aandeel 15,48% (en niet 15,06%). [appellant] wijst er daarnaast op dat in het Plan van Aanpak onder de noemer "Schuldpositie" gesproken wordt over een bedrag van € 192.333,13. De vraag is hoe secuur de schuldpositie nu eigenlijk is bepaald. In het "Betalingsvoorstel overzichtsbrief - Schuldbemiddeling" wordt ook nog een bedrag genoemd van € 166.164,78.
Volgens [appellant] is het schikkingsvoorstel niet door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst en is onvoldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht. Plangroep heeft zich namelijk uitgelaten over de vraag hoe het staat met de aflossingscapaciteit van [verweerster] en heeft ook het voorstel aan de schuldeisers gedaan. Er wordt in het voorstel van uitgegaan dat [verweerster] over een periode van 36 maanden een bedrag van € 1.980,- zou kunnen reserveren om haar schulden te betalen. [appellant] vraagt zich af welk inkomen [verweerster] heeft als zij 28 uur werkt. Waarom de rechtbank meent dat de gemeente (lees: Plangroep) zal controleren of er meer uitgekeerd kan worden en dat dit ook zal gebeuren blijkt niet. De gemeente lijkt in het gehele dossier niet anders betrokken te zijn dan vanwege het verstrekken van een uitkering in het kader van de Participatiewet. In het Plan van Aanpak van 7 april 2021 van Plangroep staat dat [verweerster] vanaf 16 maart 2021 een ontheffing/vrijstelling heeft ontvangen om te solliciteren. Rond 16 september 2021 zou [verweerster] ' situatie opnieuw beoordeeld worden, maar van deze herbeoordeling is niets bij de stukken gevoegd. Het is [appellant] niet duidelijk of deze herbeoordeling wel heeft plaatsgevonden en zo ja, wat daarvan het resultaat is en hoe zich dat verhoudt tot het namens [verweerster] gedane voorstel en de becijfering waarop dat is gebaseerd.
De schuldeisers CZ en Ohra zijn voorwaardelijk akkoord gegaan met het schikkingsvoorstel. Gelet op de niet acceptatie van het voorstel door [appellant] , zijn er door de niet vervulling van de voorwaarde drie schuldeisers die niet instemmen met het akkoord. De rechtbank is dus ten onrechte ervan uitgegaan dat alleen [appellant] niet akkoord is gegaan met het voorstel. [appellant] merkt overigens op dat het aandeel van de schuldeisers in de totale schuld vertekend wordt door de vordering van de Rabobank van maar liefst
€ 113.692,08. Het aandeel van [appellant] in de totale schuldenlast is door de rechtbank gesteld op 15,5% – waarbij opgemerkt dat niet vaststaat wat de totale schuldenlast is. Omdat er drie weigerende schuldeisers zijn, klopt dat percentage volgens [appellant] om die reden al niet. Feit blijft dat [appellant] in verhouding tot de andere schuldeisers, met uitzondering van de Rabobank, een hoge vordering op [verweerster] heeft.
[appellant] is van mening dat er niet voldoende controle is op de nakoming van de verplichtingen van [verweerster] . Hoewel er sedert 6 oktober 2015 een bewindvoerder is benoemd, heeft dat niet belet dat er schulden aan de gemeente [gemeente 1] en [gemeente 2] zijn ontstaan op 1 augustus 2017 respectievelijk 1 maart 2018. Van zekerheid is volgens [appellant] dus geen sprake.
Uit de eigen verklaring van [verweerster] is volgens [appellant] niet af te leiden hoe de schulden zijn ontstaan en wat zij gaat doen om haar schuldeisers af te lossen. Evenmin blijkt uit de verklaring en de stukken dat [verweerster] gemotiveerd is om haar schuldenproblematiek op te lossen. Uit de stappen die zij heeft gezet, zoals in het verzoek wordt gesteld, is dat ook niet af te leiden. Zij blijkt vrijwilligerswerk te doen op woensdag en vrijdag van 10.00 tot 13.00 uur. Of dat vrijwilligerswerk nu voortvloeit uit de herbeoordeling is niet duidelijk.
Kortom, er zijn volgens [appellant] nogal veel opmerkingen ten aanzien van het verzoek en de daarop gebaseerde beoordeling door de rechtbank. [appellant] beklemtoont dat hij van zijn recht om zich tegen het dwangakkoord te verzetten geen misbruik maakt en hij is van mening dat het vonnis van de rechtbank waarvan beroep niet in stand kan blijven.
3.4.1.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep
- zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De brief van Plangroep van
4 februari 2022 is volgens [verweerster] ongelukkig geformuleerd. Bedoeld is 17 van de 18 schuldeisers. Maar dat klopt volgens [appellant] dan nog steeds niet met het aantal akkoord gegane schuldeisers. Er zijn 15 van de 18 schuldeisers akkoord gegaan en dat is 83,33%. Daarnaast heeft [appellant] vastgesteld dat de cijfers – in het procesdossier – verschillend, en dus niet betrouwbaar, zijn.
[appellant] heeft aangegeven dat een mandaatsbesluit van de gemeente [gemeente 2] gezien artikel 285 lid 1 onder f FW nog steeds niet voorhanden is. Hij kan dan ook niet vaststellen of in geval van Plangroep er sprake is van een instelling die zich in opdracht en voor rekening van de gemeente met schuldbemiddeling bezighoudt.
Hoewel de arbeidsovereenkomst van [verweerster] niet is ondertekend en gedateerd, lijkt zij sinds 27 juni 2022 werkzaam te zijn bij [voetbalclub] voor 28 uur per week. Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 21 juni 2022 heeft [verweerster] toen verklaard dat zij 28 uur per week werkte. Ook mevrouw [betrokkene 2] van Plangroep heeft dit ter zitting bevestigd. Dit is volgens [appellant] dus onjuist, omdat de arbeidsovereenkomst pas op 27 juni 2022 is ingegaan en volgens de loonstrook eerst op 28 juni 2022. Tijdens de mondelinge behandeling van 21 juni 2022 is er niet gezegd dat de werkzaamheden bij de [voetbalclub] zouden worden verricht. Er werd alleen melding gemaakt van onder meer een “goed verlopen sollicitatiegesprek”. Blijkbaar was het werkcontract reeds getekend op
21 juni 2022. Aangezien het inkomen van [verweerster] toch reeds bekend was, blijkt dat Plangroep haar eigen overeenkomst schuldbemiddeling niet nakomt met betrekking tot punt 11 (het maken van een herberekening ten behoeve van de schuldeisers bij veranderende inkomsten). Welk bedrag nu aan de schuldeisers kan worden uitgekeerd, is [appellant] onduidelijk. Een nieuwe berekening van het VTLB ontbreekt.
Verder heeft [appellant] herhaald dat de schuldeisers CZ en Ohra voorwaardelijk akkoord zijn gegaan met het schikkingsvoorstel – de opschortende voorwaarde dat alle schuldeisers binnen de stabilisatieperiode akkoord gaan –.
Dat een schuldenregeling volgens de WSNP minder lucratief zou zijn voor de schuldeisers dan het minnelijk traject, heeft [appellant] betwist.
3.5.
De beschermingsbewindvoerder en [verweerster] hebben in het verweerschrift
– zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. In de e-mail van 4 februari 2022 bedoelt Plangroep dat 17 van de 18 schuldeisers akkoord zijn, en dat levert een percentage van 17/18 = 94,94% op van de schuldeisers, niet van de totale schuldenlast.
In het plan van aanpak staat inderdaad, zoals [appellant] opmerkt, een bedrag genoemd van € 192.333,13 qua totale schuldenlast. Dat plan van aanpak is van de klantadviseur van de gemeente [gemeente 2] , en is volgens de beschermingsbewindvoerder te beschouwen als een eerste inventarisatie. De schuldenlast is naderhand door Plangroep vastgesteld op een totaal van € 161.715,13. De vordering van [appellant] van € 25.030,67 is dus 15,47% van het totaal.
Plangroep is een “gemeentelijke kredietbank” en voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden. Volgens de bewindvoerder kan ervan worden uitgegaan dat de gemeente [gemeente 2] de uitvoering van haar wettelijke taak heeft gemandateerd aan de Plangroep (artikel 3a van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening). De bemoeienissen van Plangroep zijn niet vrijblijvend: [verweerster] heeft zich gecommitteerd aan de regels die gelden tijdens het minnelijk traject. Komt [verweerster] die verplichtingen niet of onvoldoende na, dan wordt het traject volgens de beschermingsbewindvoerder beëindigd en herleven de schulden.
Aan de verplichting om meer inkomen te verwerven heeft [verweerster] gehoor gegeven: zij is werkzaam bij [voetbalclub] B.V. met ingang van 27 juni 2022 voor 28 uur per week en € 1.535,- netto per maand. Daarmee is de bijstand stopgezet. Normaliter wordt er dan, aan de hand van het nieuwe inkomen, een nieuw VTLB-berekening gemaakt door de Plangroep. Vanwege het hogere inkomen zou er aan het einde van het minnelijk traject meer kunnen worden uitgekeerd aan de schuldeisers, als [verweerster] er in slaagt dit hogere inkomen vast te houden. Zij heeft voor nu in ieder geval een jaarcontract. De rechtbank overweegt terecht, dat er gecontroleerd zal worden of er meer kan worden uitgekeerd. Uit de overeenkomst schuldhulpverlening volgt dat [verweerster] moet proberen om zoveel mogelijk inkomen te genereren waarbij het VTLB wordt bijgesteld ten behoeve van de schuldeisers. Doel is om zo veel mogelijk schuld af te betalen.
Dat CZ Groep en Ohra voorwaardelijk akkoord zijn gegaan, ziet op de omstandigheid dat de schulden herleven, indien het minnelijk traject geen doorgang vindt. [appellant] is de enige crediteur die niet akkoord is.
[verweerster] begrijpt dat het bedrag van € 25.000,- een groot bedrag is voor [appellant] . [verweerster] zal echter gezien haar persoonlijke omstandigheden (opleidingsniveau en afstand tot de arbeidsmarkt) nimmer in staat zijn om de schuldenlast van € 161.000,- volledig af te lossen. [verweerster] doet daarom een beroep op het minnelijk traject, opdat zij en haar kinderen een schuldenvrije toekomst tegemoet kunnen gaan. Door vanuit de bijstand te beginnen met betaald werk laat [verweerster] zien dat zij in staat is de verplichtingen van het minnelijk traject na te komen, en dat zij bereid is om zich hiervoor in te spannen. Daarnaast merken de beschermingsbewindvoerder en [verweerster] op dat er bij de WSNP minder geld resteert voor de schuldeisers door de hoge kosten van de bewindvoerder.
3.5.1.
Door en namens de beschermingsbewindvoerder en [verweerster] is ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende daaraan toegevoegd. Een mandaat is niet gevonden op de website van de overheid (
www.overheid.nl). [verweerster] heeft lang niet kunnen werken. Ze is begonnen met 28 uur per week. Dat is voor nu het hoogst haalbare en een vooruitgang ten opzichte van de Participatiewet. Wat betreft de brieven van de schuldeisers CZ en Ohra is aangegeven dat hier een instemming in is te lezen. Door de bewindvoerderskosten is de WSNP minder lucratief voor de schuldeisers dan een minnelijk traject. De schuld van € 161.715,13 gaat [verweerster] gedurende haar leven niet aflossen. Het aanbod aan de schuldeisers van 1,15% is de enige manier. De ex-partner staat nergens ingeschreven en hij is ook niet te traceren. [verweerster] is een alleenstaande moeder en zij heeft een adres nodig voor een uitkering. In verband met de eigen veiligheid van [verweerster] kan zij de gegevens van [toenmalige echtgenoot] ook niet verstrekken. Ze is lang voor hem op de vlucht geweest en de kinderen zijn getraumatiseerd. Het verstrekken van de gegevens leidt tot een onveilige situatie voor [verweerster] en haar kinderen.
[betrokkene 1] van Plangroep heeft aangegeven dat er nog geen recente VTLB-berekening is, omdat Plangroep wilde wachten tot na de dwangregelingsprocedure. Wat betreft de controle is aangegeven dat Plangroep één keer in de zoveel tijd nagaat hoe de situatie ervoor staat, bijvoorbeeld bij de beschermingsbewindvoerder. Als [verweerster] aangeeft dat ze meer kan werken, dan volgt Plangroep haar daarin. Ook zal bij de hulpverlening navraag worden gedaan over het aantal uur hulpverlening. Als dat aantal uur overeenstemt met het aantal uur volgens [verweerster] , dan zal Plangroep dit aannemen. [betrokkene 1] heeft geen mandaat op de werkvloer gezien, maar ze neemt aan dat er een rechtsgeldig mandaat is die zij eventueel kan opvragen. Naar aanleiding van een vraag van het hof over het 1,15% prognoseakkoord en waar te lezen valt dat de crediteuren meer krijgen bij hogere inkomsten, heeft [betrokkene 1] geantwoord dat er controles en herberekeningen plaatsvinden. Volgens [betrokkene 1] is een samenvatting van het aanbod overgelegd en behoort de brief die de schuldeisers hebben ontvangen, niet tot het procesdossier. Volgens [betrokkene 1] worden de kosten van Plangroep door de gemeente betaald, ook als [verweerster] in de bijstand zit. [betrokkene 1] heeft daarbij verwezen naar de samenvatting. Daar staat:
“Er wordt geen 9% ingehouden voor bemiddelingskosten. Er worden geen kosten ingehouden voor het financieel beheer van deze client”.
3.5.2.
De toelichting van mr. Van Ek namens [verweerster] / de beschermingsbewindvoerder bij de door hem overgelegde aanvullende stukken van 17 en 18 augustus 2022 is als volgt. Als productie 1 is het besluit van 16 maart 2021 gevoegd, waarin het college van B&W [gemeente 2] een nieuw mandaatsbesluit vastlegt in navolging van het tot dan toe geldende Mandaatsbesluit [gemeente 2] 2015. Meer specifiek heeft mr. Van Ek verwezen naar de tekst van het Mandaatsbesluit en de artikelen 6.1.16 en 6.1.17 van de mandaatsbepalingen over de schuldhulpverlening. De betreffende bevoegdheden worden door het college van B&W volgens mr. Van Ek gemandateerd aan de teamleider (c.q. het afdelingshoofd).
Uit de brief van 8 maart 2022 (productie 2) blijkt dat de Teamleider Werk, namens de burgermeester en wethouders van [gemeente 2] , aan de Plangroep mededeelt dat de overeenkomst inzake schuldhulpverlening wordt verlengd vanaf l juli 2022 tot l juli 2023. Hoewel de letterlijke tekst van de overeenkomst niet beschikbaar is, blijkt uit de brief wel onomstotelijk dat er een overeenkomst bestaat tussen de gemeente [gemeente 2] en de Plangroep over de werkzaamheden zoals bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
De overeenkomst van 7 juli 2015 tussen de gemeente [gemeente 2] en de schuldhulpverlener [B.V.] B.V. (hierna: [B.V.] ) is wel beschikbaar (productie 3). Deze overeenkomst is gesloten tussen de teamleider/afdelingshoofd namens de gemeente [gemeente 2] en de algemeen directeur namens [B.V.] . In artikel 9 is sprake van Plangroep als "vorige opdrachtnemer". Hieruit is volgens mr. Van Ek af te leiden dat er op 7 juli 2015 een soortgelijke overeenkomst bestond met Plangroep. Zoals hiervoor al aangegeven, blijkt uit de brief van 8 maart 2022 van de gemeente [gemeente 2] (productie 2) dat er ook nu nog een overeenkomst bestaat tussen de gemeente en Plangroep.
Gezien het voorgaande kan ervan uit worden gegaan, dat de Plangroep in opdracht van de gemeente [gemeente 2] het dossier van [verweerster] heeft behandeld en zal blijven behandelen als zij wordt toegelaten tot het minnelijk traject.
Als productie 4 is bijgesloten de brief van 1 december 2021 die door Plangroep aan de advocaat van [appellant] werd gezonden in het kader van het minnelijk traject. De overige schuldeisers hebben volgens mr. Van Ek exact dezelfde brief ontvangen. Volgens mr. Van Ek is van belang dat in de brief uitdrukkelijk wordt benoemd dat het schuldbemiddelingsvoorstel een prognose is, en dat het gespaarde bedrag hoger of lager kan uitvallen. Ook wordt vermeld dat het VTLB elk jaar opnieuw wordt berekend, en dat de betreffende schuldeiser (in casu [appellant] ) jaarlijks wordt geïnformeerd over de voortgang van het traject, en dat jaarlijks het tot dan toe gespaarde bedrag wordt uitbetaald.
Als productie 5 is een nieuwe VTLB-berekening toegevoegd, uitgaande van het inkomen dat [verweerster] bij [voetbalclub] verdient. In de nieuwe VTLB-berekening valt het inkomen (€ 1.437,33) hoger uit dan het VTLB (€ 1.335,61) dan bij de oude berekening (inkomen € 1.037,12 en VTLB € 1.112,34). Dit betekent dat in de huidige situatie meer kan worden afgelost aan de schuldeisers dan in de oude situatie toen [verweerster] nog in de bijstand zat. Volledigheidshalve heeft mr. Van Ek ook nog de ondertekende arbeidsovereenkomst bijgevoegd (productie 6).
3.6.
De reactie van mr. Martens namens [appellant] naar aanleiding van de aanvullende stukken van 17 en 18 augustus 2022 van mr. Van Ek is als volgt. Artikel 3a Wet gemeentelijke schuldhulpverlening luidt als volgt:
“Het college kan de uitvoering van deze wet, behoudens de vaststelling van de rechten en plichten van de inwoner en de daarvoor noodzakelijke beoordeling van zijn omstandigheden, door derden laten verrichten. Het college kan bedoelde vaststelling en beoordeling mandateren aan een organisatie of instelling, die zich blijkens haar doelstelling of werkzaamheden richt op schuldhulpverlening.”
Uit het overgelegde mandaatsbesluit van het college van B&W blijkt dat het nemen van besluiten op grond van voornoemde wet echter aan “Teamleider” is gemandateerd en niet aan Plangroep.
Dat Plangroep geen overeenkomst kan produceren tussen haar en de gemeente is volgens [appellant] veelzeggend. Plangroep produceert een overeenkomst met [B.V.] en weet blijkbaar op dat moment niet dat Plangroep niet de contractant is met de gemeente [gemeente 2] . Weliswaar stelt [B.V.] dat Plangroep B.V. een dochtermaatschappij is die de uitvoering voor haar rekening neemt – ook dat blijkt niet –, maar dat maakt het ontbreken van een mandateringsbesluit volgens [appellant] niet anders. [appellant] werpt de vraag op wat de reactie van het college van B&W is geweest naar aanleiding van de brief van [B.V.] aan de gemeente [gemeente 2] (productie 7). Dat het werk door een dochtermaatschappij wordt uitgevoerd, maakt niet dat er een contractuele relatie bestaat met die dochter. Vanwege de onzorgvuldigheden in de stukken bij het verzoekschrift en omdat men niet goed op de hoogte is van de contractuele en de bestuursrechtelijke relaties, ontbreekt bij [appellant] het vertrouwen dat er een correcte uitvoering wordt gegeven aan het minnelijk traject. Volgens [appellant] blijkt niet dat de gemeente enige controle uitoefent zoals de rechtbank heeft overwogen. Alles lijkt in handen van [B.V.] /Plangroep.
Ten aanzien van de brief die naar de schuldeisers is gestuurd, heeft [appellant] aangegeven dat uit deze brief lijkt dat aan hen een minimumbedrag wordt aangeboden als percentage: 1,15% omdat zij afstand doen van het meerdere bij aanvaarding. Vervolgens wordt dat aanbod verhoogd of verlaagd. Als het aanbod wordt verhoogd, dan heeft de schuldeiser bij aanvaarding van het aanbod afstand gedaan van het meerdere. De schuldeiser ontvangt dan niet meer. Maar de schuldeiser kan zomaar minder ontvangen, afhankelijk van de reserveringsmogelijkheden van de klant. [appellant] weet dus niet wat hij kan verwachten, behalve dat het bedrag nooit meer zal zijn dan 1,15% van zijn vordering.
[appellant] heeft de VTLB-berekening van 11 augustus 2022 (productie 5) vergeleken met de berekening van 13 april 2022. Het totale netto inkomen (exclusief vakantiegeld) is inmiddels € 400,21 hoger. Maar omdat het "nominaal bedrag" inmiddels ook hoger is geworden (€ 216,50), voornamelijk door de maandelijkse bijdrage aan de beschermingsbewindvoerder (voorheen nul euro, thans € 162,40 per maand), is het maandelijkse bedrag voor de reguliere afdracht € 101,72. In de brief van 1 december 2021 over het minnelijk betaalvoorstel (productie 4) stelt Plangroep echter dat alle inkomsten van [verweerster] boven het toenmalige VTLB van € 1.112,46 voor de schuldeisers gereserveerd zouden worden. [appellant] vraagt zich af of Plangroep niet eerder heeft voorzien dat het “nominale bedrag” (en dus het VTLB) aanzienlijk zou toenemen met als gevolg dat er slechts een klein deel van de hogere inkomsten voor de schuldeisers gereserveerd zou worden. Volgens [appellant] heeft Plangroep er blijkbaar geen enkele moeite mee om de schuldeisers achter te stellen bij de schuldenaar. Uit niets blijkt dat Plangroep moet worden gezien als een "onafhankelijke deskundige" die het schikkingsvoorstel heeft getoetst. In tegendeel, want Plangroep heeft ter zitting opgemerkt "het werk" voor niets te hebben gedaan, als het dwangakkoord niet door zou gaan. Uit de overgelegde overeenkomst van de gemeente met [B.V.] waarin voor verrichte diensten jaarlijks € 700.000,- wordt ontvangen, blijkt volgens [appellant] echter anders.
De getekende arbeidsovereenkomst tussen [voetbalclub] en [verweerster] van 27 juni 2022 (productie 6) toont volgens [appellant] aan dat Plangroep en [verweerster] tijdens de zitting van 21 juni 2022 verklaringen hebben afgelegd die bezijden de waarheid waren. Zij hebben namelijk verklaard dat [verweerster] in dienst was voor 28 uur per week. Nu blijkt dat dit pas een week nadien het geval was. Het vertrouwen in [verweerster] en haar controleur (Plangroep) wordt daardoor bepaald niet groter, aldus [appellant] .
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Dwangakkoord algemeen
3.7.1.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden dwangakkoord (vgl. HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7799; zie ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0359).
3.7.2.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol (kunnen) spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, LJN BY069, nr. 2.6. e.v.):
  • is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming; hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
Is Plangroep gemandateerd door de gemeente?
3.8.1.
Nu het minnelijk traject moet voldoen aan artikel 285 Fw dient sprake te zijn van schuldbemiddeling door de gemeente waar [verweerster] woont dan wel een door deze gemeente op de voet van artikel 48 Wck gemandateerd persoon.
[appellant] heeft dit betwist, ook na kennisname van de dien aangaande door althans namens [verweerster] ingediende stukken na mondelinge behandeling.
3.8.2.
Op basis van de nader overgelegde stukken komt het hof tot het oordeel dat bevoegd een minnelijk traject is uitgevoerd door Plangroep in de onderhavige zaak.
Op grond van de Gemeentewet is door B&W van [gemeente 2] de relevante bevoegdheid gemandateerd aan de Teamleider, en die heeft – zoals op basis van een aantal nader namens [verweerster] overlegde stukken inclusief productie 7, als in onderling verband te bezien moet worden aangenomen – bevoegd aan Plangroep opdracht gegeven namens de gemeente aan schuldbemiddeling te doen en minnelijke trajecten uit te voeren.
Het hof verwerpt aldus de door [appellant] op dit punt geopperde bezwaren.
3.8.3.
Op grond van de inhoud van het procesdossier alsmede van hetgeen ter zitting in hoger beroep door partijen is aangedragen, alsook gezien hetgeen blijkt uit de nader overgelegde stukken, in het bijzonder productie 4, is het hof van oordeel dat het schikkingsvoorstel onvoldoende duidelijk is alsook dat het voorstel te weinig waarborgen bevat voor schuldeisers zoals [appellant] . Het hof licht dit hierna toe.
Onvoldoende duidelijkheid
3.8.4.
Blijkens de brief van 1 december 2021 van Plangroep aan [appellant] - alsook volgens [verweerster] aan alle crediteuren verstuurd - houdt het schuldbemiddelingsvoorstel het volgende in:
“Met onze klant hebben wij een schuldregelingsovereenkomst voor maximaal 36 maanden afgesloten. Wij verwachten dat wij in deze 3 jaar € 289,18 voor u kunnen reserveren. Dit is1,15%van uw vordering.Als u akkoord gaat met dit voorstel verleent u finale kwijting voor de rest van uw vordering.[vet, GHSHE]
U ziet na aanvaarding van dit voorstel ook af van eventuele verrekening.
Toelichting op het schuldbemiddelingsvoorstel
Ons schuldbemiddelingsvoorstel is gebaseerd op het inkomen en vermogen van onze klant:
  • Van het inkomen mag onze klant een deel behouden voor de vaste lasten en om van te leven. Dit Vrij Te Laten Bedrag (VTLB) hebben we berekend op € 1.112,46 per maand. De berekening hiervan vindt u als bijlage bij deze brief. Alle inkomsten daarboven reserveren wij voor de schuldeisers.
  • (…)
  • Conform artikel 5 van de gedragscode Schuldhulpverlening brengt PLANgroep geen 9% bemiddelingskosten en geen €6.00 per maand voor financieel beheer in mindering op de opgebouwde schuldreserve.
  • (…)
  • Elk jaar berekenen wij het VTLB opnieuw. Jaarlijks wordt u geïnformeerd over de voortgang van de regeling en betalen we na eenhercontrole[vet, GHSHE]
    het tot dan toe gespaarde bedrag aan de schuldeisers uit.
Ons schuldbemiddelingsvoorstel is een prognose.Het gespaarde bedrag kan lager of hoger uitvallen.Dit hangt af van de reserveringsmogelijkheden van onze klant tijdens de looptijd van de schuldregeling.”
3.8.5.
Het gefixeerde percentage en vooral het finale kwijting verlenen voor het meerdere - als door het hof in het eerste deel van het citaat vet gemaakt - laat zich moeilijk rijmen met de toelichting, waarin wordt gesuggereerd dat de uitkering ook
hogerkan uitvallen. Bijvoorbeeld omdat de schuldenaar alsnog door meer inkomsten meer kan sparen, zoals thans het geval lijkt nu [verweerster] werk gevonden heeft. In zoverre heeft [appellant] een punt.
Voorts klopt de mededeling dat het bedrag ook
lagerkan worden niet, althans laat dat zich niet begrijpen nu het bedrag waarop het percentage van 1,15% is gebaseerd het minimum is dat
moetworden afgedragen (zelfs in een situatie waarin blijkens de in juli 2021 uitgevoerde VTLB-berekening het VTLB hoger is dan de daadwerkelijke inkomsten).
Waarborgen voor crediteuren?
3.8.6.
De controle zoals door Plangroep geschetst en zoals die blijkt uit de als productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep overgelegde Schuldovereenkomst tussen [verweerster] enerzijds en Plangroep anderzijds, acht het hof te marginaal.
In betreffende overeenkomst is opgenomen:
“3. U geeft minimaal éénmaal per jaar volledig inzicht in uw inkomen, vermogen en (vaste) lasten van het afgelopen jaar. Bewaar daarom alle bewijsstukken zoals bankafschriften, salaris- en uitkeringsspecificaties en rekeningen.
4. Stel ons meteen op de hoogte bij wijzigingen in uw financiële en persoonlijke situatie. Dat geldt voor alle wijzigingen die van belang zijn voor de schuldbemiddeling. Stuur ons van elke wijziging de bewijsstukken.
5.Zorg ervoor dat u uw inkomen houdt. Zet u in om meer te gaan verdienen.Doel is dat u uw schulden zoveel mogelijk afbetaalt.”
Waar op zich de informatieverplichting voortvloeiende uit verplichting 3 zich nog enigszins laat vergelijken met die tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling - zij het dat één maal per jaar weinig bijsturingsmogelijkheden biedt -, leveren verplichtingen 4 en in het bijzonder 5 weinig concreet houvast op voor een maximaal resultaat ten behoeve van crediteuren.
Van daadwerkelijke monitoring lijkt amper sprake, en dat wordt niet beter als daarbij wordt betrokken dat ook informatie wordt ingewonnen bij hulpverleners van de schuldenaar, zoals is aangevoerd. Daar vloeien immers geen extra of behoud van inkomsten uit voort.
Ook op dit punt heeft [appellant] derhalve terecht de aandacht gevestigd en is het begrijpelijk dat hij hier (te) weinig vertrouwen in heeft. Het gaat hier voorts om controle op behoorlijke afstand door Plangroep en niet - zoals de rechtbank heeft aangenomen - door de gemeente, die in voorkomend geval ook een participatie-uitkering verstrekt en aldus ook meer zicht heeft op het doen en laten van de schuldenaar.
Overige bezwaren
3.8.7.
[appellant] heeft nog aandacht gevraagd voor de voorwaardelijke instemming van twee crediteuren, waar niet aan de voorwaarde zou zijn voldaan. Hoewel zijn bezwaren steun vinden in de tekst van de gestelde instemming door de respectieve crediteuren zal het hof verder onderzoek ter zake thans achterwege laten nu de conclusie thans al kan worden getrokken dat [appellant] terecht zijn instemming heeft geweigerd. In zoverre zal het vonnis van de rechtbank worden vernietigd.
Beoordeling van het subsidiaire verzoek.
3.9.1.
Door de vernietiging van het vonnis komt thans het subsidiaire verzoek van [verweerster] tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling aan de orde.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat het overgrote deel van de schulden ruim buiten de relevante periode van 5 jaar vóór aanvraag schuldsanering is ontstaan. Uit de diverse rapportages van de gemeente en hulpverlening blijkt de moeilijke gezinssituatie waarin [verweerster] de afgelopen jaren heeft moeten functioneren zodat het heel moeilijk is geweest om voor crediteuren te sparen. Inmiddels heeft zij echter werk gevonden als schoonmaakster bij [voetbalclub] voor 28 uur per week en is sprake van een stabiele situatie en een duidelijke wending ten goede. [verweerster] heeft tijdens de mondelinge behandeling het hof ervan overtuigd dat zij in staat is hiermee door te gaan en met steun van de hulpverlening - in het bijzonder voor haar drie kinderen - en de hulp van de beschermingsbewindvoerder haar leven op de rit te houden na de door het hof hierna uit te spreken toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Of de huidige omvang van haar baan voldoende is zal nader dienen te worden bezien door de nog te benoemen rechter-commissaris, na advisering door de nog te benoemen bewindvoerder die bij voorkeur bekend is met schuldenaren met de problematiek die [verweerster] heeft moeten overwinnen en die bij haar nog steeds aan de orde is.
Het lijkt gewenst terstond aandacht te vragen voor de tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door de beschermingsbewindvoerder gestelde maximale belasting van [verweerster] , onder overlegging van nadere documentatie als deels al in het procesdossier opgenomen.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
Het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord zal worden afgewezen. Het subsidiaire verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegewezen.
De aard van de procedure brengt voorts met zich dat een proceskostenbeoordeling of
-veroordeling achterwege dient te blijven.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
wijst het primaire verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord af;
verklaart naar aanleiding van het subsidiaire verzoek de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ( [postcode] ) aan [adres]
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
C.M. Molhuysen, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2022.