ECLI:NL:GHSHE:2022:3283

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
21/00255 tot en met 21/00257
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorlopige en definitieve aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende, wonend in Zwitserland, had bezwaar gemaakt tegen twee voorlopige aanslagen en een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslagen opgelegd, waarbij een bedrag van € 7.762 aan loonheffingen was ingehouden. Belanghebbende stelde dat er meer stukken waren die op de zaak betrekking hadden en dat de inspecteur niet alle relevante documenten had overgelegd. Hij voerde aan dat er sprake was van manipulatie van de systemen van de Belastingdienst en dat zijn ex-echtgenote betrokken was bij de behandeling van zijn dossier. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat er meer stukken waren dan de door de inspecteur overgelegde stukken. Ook de claims van manipulatie werden verworpen. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding en dwangsom niet in behandeling werd genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 21/00255 tot en met 21/00257
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 15 december 2020, nummers BRE 19/4372, 19/4373 en 20/9838 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende twee voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 en een definitieve aanslag IB/PVV 2016 (hierna: de definitieve aanslag) opgelegd. Tevens is, gelijktijdig met de definitieve aanslag IB/PVV 2016, bij beschikking de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar (tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2016) ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk en het beroep tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2016 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft digitaal via een geluid- en beeldverbinding plaatsgevonden op 11 augustus 2022. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaken en de zaak met nummer 21/01157. Namens de inspecteur in deze gelijktijdig behandelde zaak heeft [inspecteur 3] deelgenomen aan de digitale zitting.
1.7.
Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota’s doorgestuurd naar de andere partij. Deze pleitnota’s worden met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.8.
Belanghebbende heeft ter zitting het hoger beroep tegen de twee voorlopige aanslagen IB/PVV 2016 met nummers 21/00255 en 21/00256 ingetrokken.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in het jaar 2016 in Zwitserland.
2.2.
Belanghebbende was – vanaf 15 mei 2013 - enig aandeelhouder van [A BV] (hierna: [A BV] ). [A BV] was op haar beurt aandeelhouder van [B BV]
(hierna: [B BV] ) en van [C BV] (hierna: [C BV] ).
2.3.
De systemen van de Belastingdienst geven aan dat voor [A BV] per 30 november 2013 geen sprake meer is van aangifteplicht voor de loonheffing. Voor [C BV] geldt volgens diezelfde systemen voor de loonheffing geen aangifteplicht meer per 1 januari 2015 en [B BV] is volgens die systemen nooit voor de loonheffing actief geweest.
2.4.
[A BV] is per 2 juni 2016 ontbonden. [C BV] en [B BV] zijn per 1 juli 2016 ontbonden.
2.5.
Met dagtekening 17 augustus 2018 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd en een beschikking genomen waarbij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld. Bij het vaststellen van deze definitieve aanslag is een bedrag van € 7.762 aan verrekenbare loonheffingen in aanmerking genomen. Dit zijn de loonheffingen die zijn ingehouden op de in de aangifte vermelde en in de aanslag betrokken pensioenuitkeringen van belanghebbende.
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een namens belanghebbende, in navolging van het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift, gecorrigeerde aangifte IB/PVV 2016. In deze aangifte wordt in de rubriek ingehouden loonheffing een bedrag van € 12.000 vermeld en in de rubriek loon een bedrag van € 0.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht?
2. Zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden door de wijze waarop belanghebbende is behandeld?
3. Moet het bedrag van € 7.762 aan verrekenbare loonheffingen worden verhoogd?
4. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding en (mocht belanghebbende in het gelijk worden gesteld en de inspecteur nalatig blijven in het uitvoering geven aan de uitspraak van het hof) een dwangsom?
3.2.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat geen gevolgen hoeven te worden verbonden aan het feit dat de rechtbank zijn verzoek om een digitale zitting heeft afgewezen.
3.3.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het hof, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank (met zaaknummer BRE 20/9838), vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de definitieve aanslag IB/PVV 2016, het in aanmerking nemen van een ingehouden loonheffing van in totaal € 32.540, veroordeling van de inspecteur tot een schadevergoeding van € 25.000 en het betalen van een dwangsom van € 1.000 per dag wanneer belanghebbende in het gelijk wordt gesteld en de inspecteur nalatig blijft bij het uitvoering geven aan het vonnis. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij een WOB-verzoek heeft ingediend om informatie te verkrijgen over de belastingheffing betreffende het jaar 2016. Belanghebbende heeft zich desgevraagd ter zitting op het standpunt gesteld dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft overgelegd. Hij heeft daarbij specifiek naar een aangifte IB/PVV 2016 verwezen die door hem zou zijn ingediend op 27 maart 2017 en waaruit naast de in 2.5 vermelde pensioenuitkeringen ook inkomsten van Belastingdienst Douane en een bedrag aan ingehouden loonheffingen van € 32.540 zou volgen.
4.2.
De inspecteur bestrijdt dat hij over de aangifte IB/PVV 2016 van 27 maart 2017 beschikt of daarmee bekend is en betwist dat belanghebbende deze aangifte heeft ingediend. De inspecteur heeft ter zitting verklaard ook niet bekend te zijn met de door belanghebbende gestelde inkomsten van Belastingdienst Douane en met het hogere bedrag aan verrekenbare loonheffingen.
4.3.
Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft als doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
4.4.
Het hof oordeelt als volgt. Belanghebbende heeft weliswaar specifiek gesteld welk document in het jaar 2016 tot de op de zaak betrekking hebbende stukken zou moeten worden gerekend en had moeten worden overgelegd, maar dat leidt het hof niet tot het oordeel dat de inspecteur niet aan de verplichting die volgt uit artikel 8:42 Awb heeft voldaan. Belanghebbende maakt namelijk tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat de aangifte van 27 maart 2017 waar belanghebbende naar verwijst daadwerkelijk is ingediend en tot de op de zaak betrekking hebbende stukken is gaan behoren. Belanghebbende heeft de aangifte van 27 maart 2017 voor het eerst ter zitting bij het hof ter sprake gebracht en heeft zelf deze aangifte niet (eerder) bij zijn processtukken ingebracht bij de rechtbank of het hof. Er zijn in het dossier bovendien geen aanknopingspunten waaruit zou volgen dat de betreffende aangifte daadwerkelijk door belanghebbende zou zijn ingediend of zelfs zou bestaan. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat er meer stukken zijn die op de zaak betrekking hebben dan de in dit geval door de inspecteur overgelegde stukken.
2. Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.5.
Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat de systemen van de Belastingdienst gemanipuleerd worden, hetgeen onder meer volgt uit het feit dat de hiervoor genoemde aangifte van 27 maart 2017 nooit door de inspecteur zou zijn ontvangen, waardoor de inspecteur bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2016 van onjuiste bedragen is uitgegaan. Zoals het hof in 4.4 heeft overwogen heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de aangifte van 27 maart 2017 daadwerkelijk is ingediend. Verder is volgens belanghebbende sprake van manipulatie doordat zijn ex-echtgenote betrokken zou zijn bij de behandeling van zijn dossier. Het hof heeft geen aanknopingspunten gevonden waaruit zou volgen dat zijn ex-echtgenote betrokken is bij de behandeling van zijn dossier. Andere vormen van manipulatie zijn evenmin aannemelijk gemaakt. De klacht dat sprake is van manipulatie (van systemen van de Belastingdienst) treft geen doel.
4.6.
Verder klaagt belanghebbende over de integriteit van de inspecteur en dat ten onrechte meerdere belastingkantoren betrokken zijn geweest bij zijn dossier. Het hof begrijpt deze klachten als een beroep op schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel. Op belanghebbende rust de last om feiten en omstandigheden te stellen en (zoals in dit geval, bij betwisting door de inspecteur) aannemelijk te maken dat de inspecteur de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Belanghebbende maakt met wat hij aanvoert niet aannemelijk dat sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.7.
Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat de in het dossier aanwezige aangifte van 1 maart 2017 en de gecorrigeerde aangifte van 29 augustus 2018 (zie 2.6) niet door hemzelf zijn ingediend en dat diverse processtukken die niet zijn ondertekend met de afkorting ‘ [afkorting] ’ niet van hem afkomstig zijn. Belanghebbende heeft voor het eerst in zijn pleitnota en ter zitting aangevoerd dat alleen de stukken met de hiervoor vermelde ondertekening tot de processtukken dienen te worden gerekend omdat de overige stukken niet door hem zijn ingediend. Het hof acht deze stelling van belanghebbende niet geloofwaardig. Geen van de processtukken in hoger beroep of bij de rechtbank zijn met de hiervoor vermelde afkorting ondertekend. Pas in de pleitnota voor de zitting van 11 augustus 2022 maakt belanghebbende melding van deze wijze van ondertekenen. Belanghebbende heeft verder tijdens de zitting bij de inventarisatie van de processtukken ingestemd met de opsomming van de processtukken. De stelling van belanghebbende zou meebrengen dat zijn beroep en hoger beroep niet ontvankelijk zouden zijn omdat deze stukken buiten hem om zouden zijn ingediend. Het hof zal dit gevolg echter niet aan belanghebbendes stelling verbinden omdat hij klaarblijkelijk, gelet op zijn houding en aanwezigheid ter zitting, (hoger) beroep heeft willen instellen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de in het dossier aanwezige stukken die volgens die stukken afkomstig zijn van belanghebbende (ook wanneer zij niet de hierboven vermelde ondertekening bevatten), ook daadwerkelijk door belanghebbende zijn verzonden of ingediend. Dat geldt overigens eveneens voor de in het dossier aanwezige (al dan niet gecorrigeerde) aangiften die onder de naam van belanghebbende zijn ingediend.
3.
Verrekenbare loonheffingen
4.8.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van in totaal € 32.540 aan ingehouden loonheffingen. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet meer inkomsten heeft genoten dan in de aangifte IB/PVV 2016 van 1 maart 2017 is vermeld (€ 7.762).
4.9.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, is verrekening van de gestelde loonheffingen slecht mogelijk indien belanghebbende aannemelijk maakt dat deze loonheffingen zijn ingehouden op de aan hem betaalde bedragen.
4.10.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag dan € 7.762 aan loonheffingen is ingehouden. Belanghebbende heeft gedurende deze procedure steeds wisselende bedragen genoemd die aan loonheffingen zouden zijn ingehouden. Het uiteindelijk door belanghebbende gestelde bedrag aan verrekenbare loonheffingen van € 32.540 wordt echter door geen van de door belanghebbende ingebrachte stukken ondersteund. Bovendien heeft het hof in 4.4 overwogen dat niet aannemelijk is dat de aangifte waaruit dit hogere bedrag aan verrekenbare loonheffingen zou volgen daadwerkelijk is ingediend. Ook de verwijzing naar een uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2016 in een civiele procedure tussen belanghebbende en zijn echtgenote, leidt niet tot een ander oordeel. Deze procedure betrof, naar het hof begrijpt, de vaststelling van alimentatie tussen de gewezen echtgenoten en de belastingrechter is niet gebonden aan de vaststelling van inkomen en, voor zover daarvan als sprake is geweest, de vaststelling van de hoogte van het bedrag aan loonheffingen, in een dergelijke procedure.
Belanghebbende heeft met dat wat hij heeft aangevoerd naar het oordeel van het hof ook niet aannemelijk gemaakt dat door één van de in 2.2 vermelde vennootschappen enig bedrag aan loonheffingen van hem is ingehouden en vervolgens is afgedragen. Belanghebbende heeft in dat kader ter zitting zelf aangegeven dat de betreffende vennootschappen in het jaar 2016 niet meer actief waren (wat ook bevestiging vindt in de systemen van de Belastingdienst, zie 2.3), waardoor niet aannemelijk is dat één of meerdere van de betreffende vennootschappen bedragen aan belanghebbende hebben uitgekeerd waarop loonheffingen zijn ingehouden.
4.
Schadevergoeding
4.11.
Op grond van de artikelen IV en V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) geldt titel 8.4 Awb niet voor besluiten van de Belastingdienst die de IB/PVV betreffen. Een verzoek om schadevergoeding kan alleen worden gebaseerd op artikel 8:73 Awb, zoals dit luidde tot 1 juli 2013. Op grond van dit artikel kan het hof, indien het hoger beroep gegrond is, op verzoek van belanghebbende de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende lijdt. Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van schade als gevolg van de handelwijze van de inspecteur, kan het hof dat verzoek op grond van artikel 8:73 Awb alleen behandelen wanneer het hoger beroep gegrond is.
Tussenconclusie
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het hof zal het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding, gelet op dat wat is overwogen in 4.11, niet in behandeling nemen. Dat geldt, gelet op de uitkomst in deze procedure, ook voor het verzoek van belanghebbende om een dwangsom.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank (met nummer BRE 20/9838).
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.