ECLI:NL:GHSHE:2022:3273

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.294.551_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur bedrijfsruimte: verplichtingen van huurder en gevolgen van betalingsachterstanden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte tussen [appellant] en [geïntimeerden]. De kern van het geschil betreft de vraag of de huurder, Dutch Industrial Manufacturing N.V. (DIM), de op de huur voor enkele jaren ingehouden kortingsbedragen alsnog aan de verhuurder moet voldoen. Daarnaast wordt de vraag behandeld of de wijze waarop de verhuurder conservatoire beslagen heeft gelegd, terwijl hij over een bankgarantie beschikte, grond oplevert voor ontbinding van de huurovereenkomst. Ook wordt de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid van de partijen die naast de huurder betrokken zijn, na de overdracht van de aandelen van de huurder, besproken.

Het hof oordeelt dat de huurder de kortingen die in eerdere jaren zijn verleend, moet terugbetalen, omdat deze zijn komen te vervallen door herhaaldelijke te late betalingen. De huurder heeft in de jaren 2015 tot en met 2018 de huur herhaaldelijk niet tijdig voldaan, wat leidt tot het verval van de kortingsregeling. Het hof wijst de vordering van de verhuurder tot nabetaling van de kortingen voor deze jaren af, maar oordeelt dat de huurder wel de korting van € 6.500,-- voor december 2017 moet terugbetalen, omdat deze door de huurder zelf in mindering is gebracht op de huurbetaling.

Verder wordt de vordering van de geïntimeerden tot ontbinding van de huurovereenkomst afgewezen, omdat de verhuurder niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof concludeert dat de huurovereenkomst niet kan worden ontbonden en dat de hoofdelijkheid van de aansprakelijkheid van de betrokken partijen blijft bestaan, ondanks de overdracht van de aandelen van de huurder aan een nieuwe eigenaar. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.551/01
arrest van 27 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats ] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. D.E.M.P.J. Reijnart te Weert,
tegen

1.Dutch Industrial Manufacturing N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[[X Group]] N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats ] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats ] , België,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] , en afzonderlijk als DIM, [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. R.R.H.J. Ramakers te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 mei 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 februari 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagden in conventie, eisers in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8536964 \ CV EXPL 20-2379)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de door [appellant] genomen memorie van grieven met een wijziging van de eis in conventie;
  • de door [geïntimeerden] genomen memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens houdende een wijziging van de eis in reconventie, met productie 1 (de door [geïntimeerden] in eerste aanleg genomen processtukken);
  • de door [appellant] genomen memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met productie 1HB;
  • de door [geïntimeerden] genomen akte met productie 2;
  • de door [appellant] genomen antwoordakte met productie 2HB.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

De vaststaande feiten
3.1.1. Het gaat in deze zaak naar de kern genomen om de volgende vragen:
  • Moet huurder DIM de op de huur voor de maanden december 2015, december 2016, december 2017 en december 2018 ingehouden kortingsbedragen alsnog aan verhuurder [appellant] voldoen?
  • Levert de wijze waarop [appellant] conservatoire beslagen heeft gelegd terwijl hij over een bankgarantie beschikte, grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst?
  • Moeten [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , terwijl de aandelen van DIM zijn overgedragen aan een nieuwe eigenaar, hoofdelijk aansprakelijk blijven naast DIM?
3.1.2. In dit hoger beroep kan op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • a. [appellant] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan het adres [adres] te [plaats] .
  • b. Bij huurovereenkomst van 14 september 2014 heeft [appellant] deze bedrijfsruimte verhuurd aan [geïntimeerden] De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 10 jaar, ingaande op 1 september 2014 en lopende tot en met 31 augustus 2024. DIM exploiteert in het gehuurde een onderneming.
  • c. Artikel 18.2 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen luidt als volgt:
“Telkens Indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt, met een minimum van € 300,00 per maand.”
Artikel 21.1 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Indien verscheidene (natuurlijke of rechts-)personen zich als huurder hebben verbonden, zijn deze steeds hoofdelijk en ieder voor het geheel jegens verhuurder aansprakelijk voor alle uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenissen.”
  • d. [geïntimeerden] hebben overeenkomstig artikel 6 van de huurovereenkomst als waarborg voor de juiste nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst een bankgarantie gesteld ter grootte van € 51.727,50.
  • e. In het voorjaar van 2020 bedroeg de door [geïntimeerden] verschuldigde huur € 9.295,66 inclusief btw per maand. Op grond van artikel 4.10 van de huurovereenkomst moet de maandelijkse huur voor of op de eerste dag van de betreffende maand worden voldaan.
  • f. In artikel 8.4 van de huurovereenkomst staat een kortingsregeling, luidende als volgt:
“8.4.1 Verhuurder verleent huurder onder de 8.4.2 en 8.4.3 genoemde voorwaarden, gedurende de eerste huurperiode van 10 jaar, jaarlijks een korting op de overeengekomen huurprijs van € 6.500 (zegge: zesduizend vijfhonderd euro) te
vermeerderen met BTW. Deze korting is slechts van toepassing gedurende het eerste tijdvak van 10 jaren, derhalve van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2024. De korting vervalt automatisch na het verstrijken van voornoemde periode.
8.4.2 De korting wordt verrekend met de huurbetaling voor de maand december van elk jaar. Het recht op voornoemde korting ontstaat op het moment dat huurder gedurende het gehele jaar tijdig (conform art. 4.10 van deze overeenkomst) aan zijn verplichtingen tot huurbetaling heeft voldaan. Indien huurder gedurende het betreffende jaar eenmaal niet of niet tijdig aan zijn verplichting tot huurbetaling heeft voldaan vervalt het recht op korting voor het betreffende jaar.
8.4.3 De korting vervalt in zijn geheel voor de gehele resterende looptijd van de overeenkomst indien huurder tweemaal niet (tijdig) aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het maakt daarbij geen verschil of de niet tijdige betaling twee achtereenvolgende maanden betreft of verschillende tijdstippen gedurende de looptijd van de huurovereenkomst. In het geval dat de korting op grond van dit artikel volledig komt te vervallen, vervallen ook de reeds verrekende kortingen. Alsdan ontstaat voor de huurder de verplichting om alsnog de volledige huur over de maand december van elk jaar te betalen voor zover dit nog niet is gebeurd.”
  • g. [geïntimeerden] hebben gedurende de jaren 2015 tot en met 2019 de huur herhaaldelijk niet tijdig betaald. Na daartoe te zijn aangemaand, hebben zij deze huurtermijnen alsnog voldaan.
  • h. [appellant] heeft de in artikel 8.4 van de huurovereenkomst bedoelde jaarlijkse korting van € 6.500,-- exclusief btw verwerkt op de facturen voor de huur van de maanden december 2015 en december 2016. DIM heeft die facturen, dus rekening houdend met de korting, voldaan.
  • i. [appellant] heeft de jaarlijkse korting niet verwerkt op de factuur voor de huur van december 2017. In een begeleidend schrijven bij de factuur heeft [appellant] aan DIM meegedeeld dat hij de kortingsregeling niet toepast
  • j. [appellant] heeft de jaarlijkse korting aanvankelijk niet verwerkt op de factuur van 26 november 2018 voor de huur van de maand december 2018. [appellant] heeft echter vervolgens een creditfactuur van 17 december 2018 aan DIM verzonden, waarbij de korting alsnog in mindering op de huur is gebracht. DIM heeft bij de betaling van de huur van december 2018 rekening gehouden met die verleende korting.
  • k. [appellant] heeft de jaarlijkse korting niet verwerkt op de factuur voor de huur van december 2019. DIM heeft de huur van deze maand zonder korting voldaan.
  • l. [geïntimeerden] hebben de huur over de maanden april en mei 2020 niet tijdig betaald. [appellant] heeft vervolgens – zonder de bankgarantie in te roepen – op 4 mei 2020 verlof gevraagd om ten laste van [geïntimeerden] conservatoire derdenbeslagen te mogen leggen. Nadat het verlof was verleend, heeft [appellant] op 8 mei 2020 conservatoire derdenbeslagen laten leggen ten laste van [geïntimeerden]
  • m. DIM heeft de huur over de maanden april en mei 2020 vervolgens betaald op 11 mei 2020, kort voordat de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure op 13 mei 2020 werd uitgebracht, maar kennelijk nadat die dagvaarding was opgesteld.
  • m. [geïntimeerden] hebben [appellant] in kort geding betrokken en opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. Dit kort geding is behandeld ter zitting van 16 juni 2020. Tijdens die zitting hebben partijen een regeling getroffen, inhoudende dat DIM aan [appellant] € 45.302,-- zou betalen teneinde de gelegde beslagen te doen opheffen, dat [appellant] na ontvangst van genoemd bedrag de beslagen zal doen opheffen en dat partijen in een bodemprocedure debat zullen voeren over hetgeen zij elkaar verschuldigd zijn.
  • o. DIM heeft het zojuist genoemde bedrag van € 45.302,00 op 18 juni 2020 aan [appellant] betaald. Daarna heeft [appellant] de beslagen laten opheffen.
  • p. Bij brieven van 1 juli 2020 hebben de echtgenotes van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] met een beroep op artikel 1:88 lid 1 sub c BW en artikel 1:89 lid 1 BW de vernietiging ingeroepen van de rechtshandelingen waarbij [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk aan de huurovereenkomst hebben verbonden.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1. In de onderhavige procedure vorderde [appellant] bij inleidende dagvaarding van 13 mei 2020 in conventie, samengevat, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van:
  • 1. € 18.591,32 wegens huurachterstand over de maanden april en mei 2020;
  • 2. € 600,-- aan boeterente over de zojuist genoemde huurachterstand;
  • 3. € 2.788,-- aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • 4. € 31.460,-- ter zake vervallen kortingen op grond van de kortingsregeling;
alle bedragen te vermeerderen met wettelijke handelsrente althans wettelijke rente, en met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de beslagkosten en proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] in de inleidende dagvaarding, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerden] hebben ten onrechte nagelaten de huur voor de maanden april en mei 2020 te betalen. Zij moeten die huur alsnog voldoen, vermeerderd met de contractuele boete en buitengerechtelijke incassokosten. Omdat [geïntimeerden] de huur herhaaldelijk te laat hebben betaald, is de kortingsregeling per november 2015 vervallen en zijn de kortingen die [geïntimeerden] over de jaren 2015 tot en met 2018 door verrekening met de huur hebben toegepast, komen te vervallen. [geïntimeerden] moeten daarom over die jaren nog (vier keer € 6.500,-- te vermeerderen met btw is) € 31.460,-- inclusief btw aan [appellant] voldoen.
3.2.3. [geïntimeerden] hebben in conventie verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op hun verweer vorderden [geïntimeerden] in het geding bij de kantonrechter in reconventie, samengevat:
  • 1. veroordeling van [appellant] om aan DIM € 45.302,-- (terug) te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
  • 2. een verklaring voor recht dat de rechtshandeling waarbij [geïntimeerde 3] zich hoofdelijk heeft verbonden aan de huurovereenkomst, door zijn echtgenote rechtsgeldig is vernietigd, althans vernietiging van die rechtshandeling;
  • 3. een verklaring voor recht dat de rechtshandeling waarbij [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk heeft verbonden aan de huurovereenkomst, door zijn echtgenote rechtsgeldig is vernietigd, althans vernietiging van die rechtshandeling;
  • 4. ontbinding van de huurovereenkomst, met bepaling dat de huurovereenkomst daardoor zes maanden na dagtekening van het te wijzen vonnis eindigt;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.4. Aan de vordering in reconventie hebben [geïntimeerden] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
  • [appellant] moet het bedrag van € 45.302,-- dat DIM ter opheffing van de beslagen heeft betaald, terugbetalen omdat [appellant] ten onrechte stelt dat verleende kortingen vervallen zijn en omdat DIM de huur over april en mei 2020 inmiddels heeft nabetaald.
  • De echtgenoten van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben de rechtshandelingen waarbij [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk hebben verbonden, rechtsgeldig vernietigd op 1 juli 2020.
  • [appellant] is in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten door, terwijl hij over een toereikende bankgarantie beschikte, nodeloos de beslagen te leggen en door te weigeren die beslagen op te heffen. Deze tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst.
3.2.5. In het beroepen vonnis heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • [appellant] heeft vordering 1 in conventie ter zake de huurachterstand over de maanden april en mei 2020 ingetrokken nadat was gebleken dat [geïntimeerden] die vordering nog voorafgaand aan het uitbrengen van de inleidende dagvaarding hadden voldaan. Die vordering hoeft dus niet meer beoordeeld te worden.
  • Vordering 2 in conventie (€ 600,-- aan contractuele boete ex artikel 18.2 van de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen) is toewijsbaar, behoudens de daarover gevorderde rente.
  • Vordering 3 in conventie (€ 2.788,-- aan buitengerechtelijke incassokosten) is toewijsbaar.
  • Vordering 3 in conventie ter zake vervallen kortingen op grond van de kortingsregeling is in strijd met de redelijkheid en billijkheid en daarom niet toewijsbaar.
  • [appellant] moet het in reconventie onder 1 gevorderde bedrag van € 45.302,--, al dan niet na verrekening met de in conventie toegewezen bedragen, aan [geïntimeerden] terugbetalen.
  • De in reconventie onder 2 en 3 gevorderde verklaringen voor recht althans vernietiging van rechtshandelingen zijn niet toewijsbaar.
  • [appellant] is door de beslagen te leggen niet in de nakoming van de huurovereenkomst tekortgeschoten, althans niet zodanig dat dit de in reconventie onder 4 gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst zou kunnen rechtvaardigen.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter, samengevat:
  • [geïntimeerden] in conventie hoofdelijk veroordeeld om aan [appellant] € 600,-- ter zake boete (vordering 2) en € 2.788,-- ter zake buitengerechtelijke kosten (vordering 3) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de inleidende dagvaarding;
  • [appellant] in reconventie veroordeeld om aan DIM € 45.302,-- (terug) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2020 (vordering 1 in reconventie);
  • het vonnis in conventie en in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen;
  • het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen.
3.2.6. [appellant] heeft op basis van het uitvoerbaar verklaarde vonnis, na verrekening van de in conventie en reconventie toegewezen bedragen en de daarover verschuldigde rente, € 42.466,35 aan DIM voldaan.
Het geding in hoger beroep
3.3.1. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis in conventie vermeerderd. Hij vordert nu, naast volledige toewijzing van hetgeen hij in eerste aanleg in conventie heeft gevorderd, hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het bedrag van € 42.466,35 dat hij op basis van het beroepen vonnis na verrekening van de toegewezen vorderingen in conventie en in reconventie aan DIM heeft voldaan. Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Het hof zal in conventie recht doen op de vermeerderde eis.
3.3.2. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun vorderingen 2, 3 en 4 in reconventie gewijzigd. Zij vorderen nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis (naar het hof begrijpt: voor zover daarbij de vorderingen 2, 3 en 4 in reconventie zijn afgewezen), samengevat:
  • primair: ontbinding van de huurovereenkomst met bepaling dat de huurovereenkomst daardoor eindigt één maand na de datum van het te wijzen arrest;
  • subsidiair: de huurovereenkomst gedeeltelijk te ontbinden, in die zin dat [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] daaraan niet langer gebonden zijn;
  • meer subsidiair: een verklaring voor recht dat de rechtshandelingen waarbij [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk hebben verbonden aan de huurovereenkomst, door hun echtgenotes rechtsgeldig zijn vernietigd, althans vernietiging van die rechtshandelingen.
Ook deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Het hof zal dus ook in reconventie recht doen op de vermeerderde eis.
3.3.3. [appellant] heeft in principaal hoger beroep zes grieven aangevoerd. Op basis van die grieven heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd, volledige toewijzing van zijn vermeerderde eis in conventie en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie, met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.3.4. [geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd. Op basis van die grieven hebben zij geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis (naar het hof begrijpt: voor zover daarbij de vorderingen 2, 3 en 4 in reconventie zijn afgewezen) en, samengevat, tot toewijzing van hun gewijzigde eis in reconventie.
3.3.5. De partijen hebben over en weer elkaars grieven en vorderingen bestreden.
Internationale aspecten
3.4.1. [geïntimeerde 4] woont in België. De zaak heeft dus internationale aspecten, zodat het hof eerst moet beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. Die bevoegdheid is aanwezig om de volgende twee redenen.
  • Er zijn in deze zaak meerdere in Nederland gevestigde of wonende verweerders, en er bestaat tussen de vorderingen tegen elk van verweerders een zo nauwe band dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (artikel 8 lid 1 Herschikte EEX-Vo).
  • De zaak heeft betrekking op de huur en verhuur van in Nederland gelegen onroerend goed (artikel 24 lid 1 Herschikte EEX-Vo).
3.4.2. Tussen partijen staat vast dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is.
Over de grieven 1, 2 en 3 in principaal hoger beroep: de vordering in conventie ter zake de vervallen kortingsregeling
3.5.1. Het hof zal de grieven 1, 2 en 3 in principaal hoger beroep gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen de afwijzing van vordering 4 in conventie (€ 31.460,-- ter zake vervallen kortingen voor 2015 tot en met 2018 op grond van de kortingsregeling).
3.5.2. Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kortingsregeling die in artikel 8.4 van de huurovereenkomst is neergelegd, in feite een boetebeding is. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de regeling geen boetebeding bevat, maar een recht op een korting dat bij niet tijdige betaling van de huur vervalt. [geïntimeerden] hebben de grief bestreden. Volgens hen stelt de kortingsregeling wel degelijk een boete op het niet tijdig betalen van de huur.
3.5.3. Volgens artikel 6:91 BW wordt als boetebeding aangemerkt ieder beding waarbij is bepaald dat de schuldenaar, indien hij in de nakoming van zijn verbintenis tekortschiet, gehouden is een geldsom of een andere prestatie te voldoen, ongeacht of zulks strekt tot vergoeding van schade of enkel tot aansporing om tot nakoming over te gaan. De in artikel 8.4 van de huurovereenkomst vervatte regeling houdt in dat [geïntimeerden] een aanspraak op huurkorting hebben, die zij verspelen als zij de huur niet tijdig betalen. Bij niet tijdige betaling moeten zij dus de huur volledig, zonder de genoemde korting, voldoen. Zij zijn dan dus in zoverre gehouden een geldsom te voldoen in de zin van artikel 6:91 BW, welke geldsom zij niet verschuldigd zouden zijn als zij de huur tijdig zouden hebben betaald. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat deze regeling neerkomt op een boetebeding. Het hof verwerpt daarom grief 1.
3.5.4. De grieven 2 en 3 zij gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het onverkort terugdraaien van de in eerdere jaren door [appellant] verleende kortingen, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid zodat de betreffende vordering van [appellant] van € 31.460,-- niet toewijsbaar is. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] , samengevat, het volgende.
  • Bij het honoreren van een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is terughoudendheid geboden.
  • Het gaat hier niet om een algemene voorwaarde maar om een specifiek beding dat in duidelijke bewoordingen in de huurovereenkomst is neergelegd.
  • De partijen bij de huurovereenkomst zijn zakelijk handelende professionele partijen.
  • De kortingsregeling is bedoeld als prikkel om tijdige huurbetaling te bevorderen,
  • [appellant] heeft een beroep op de kortingsregeling gedaan nadat [geïntimeerden] veelvuldig de huur te laat hadden betaald.
3.5.5. [geïntimeerden] hebben de grief bestreden en daarbij onder meer verwezen naar het in eerste aanleg door hen gevoerde verweer dat [appellant] , hoewel de huur in de jaren 2015 tot en met 2018 niet tijdig was betaald, toch expliciet de korting heeft toegekend bij het in rekening brengen van de huur van de maand december van de jaren 2015, 2016 en 2018. Volgens [geïntimeerden] heeft [appellant] , door geen aanspraak te maken op verval van de korting terwijl hij wist dat de huur meerdere keren niet tijdig was betaald, niet voldaan aan zijn klachtplicht van artikel 6:89 BW, althans zijn recht verwerkt om alsnog aanspraak te maken op het verval van de zelf actief door hem verleende kortingen.
3.5.6. Over het beroep van [geïntimeerden] op schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW oordeelt het hof als volgt. Volgens artikel 6:89 BW kan de schuldeiser op een gebrek in een prestatie geen beroep meer doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De ratio van het artikel is bescherming van de schuldenaar omdat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de geleverde prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dat eveneens met bekwame spoed aan de schuldeiser meedeelt (TM, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 316-317). De bepaling is niet alleen van toepassing op verbintenissen tot het geven van zaken maar ook op verbintenissen tot het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard en op verbintenissen tot het verrichten van diensten. (zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2010, LJN BL8297, NJ 2010/331 (onjuist financieel advies)). Het gaat er daarbij steeds om dat de schuldeiser die meent dat de prestatie niet deugdelijk is (bijvoorbeeld dat de geleverde sinaasappelen beschimmeld zijn of dat de geleverde caravan lekkages vertoont bij regen), dat tijdig aan de schuldenaar meldt zodat die de door hem geleverde prestatie kan onderzoeken en bij dat onderzoek niet wordt gehinderd door het feit dat al veel tijd verstreken is sinds de levering dan wel het verrichten van de dienst. In geschil is daarbij telkens de kwaliteit of omvang van de door de schuldenaar geleverde prestatie.
3.5.7. In het onderhavige geval is in het geheel geen sprake van onduidelijkheid over (de kwaliteit of omvang van) de door [geïntimeerden] geleverde prestatie. Beide partijen weten wanneer DIM de huurtermijnen aan [appellant] heeft betaald. De schuldenaar van een geldelijke tegenprestatie is niet afhankelijk is van een klacht van de schuldeiser naar aanleiding van een onderzoek van de geleverde prestatie om te kunnen vaststellen of hij tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van een geldsom. De schuldenaar kan dat op basis van zijn eigen gegevens beoordelen. Het beroep van [geïntimeerden] op artikel 6:89 BW gaat dus niet op.
3.5.8. Over het beroep van [geïntimeerden] op rechtsverwerking oordeelt het hof als volgt. Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Voor het aannemen van rechtsverwerking is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.5.9. Tegen de achtergrond van die maatstaf moet het beroep van [geïntimeerden] op rechtsverwerking worden gehonoreerd ten aanzien van de jaren 2015, 2016 en 2018. Tussen partijen staat immers vast dat [geïntimeerden] de huur in 2015 twee keer te laat hebben betaald, in 2016 drie keer, in 2017 negen keer en in 2018 vijf keer. [appellant] had in al deze jaren een beroep kunnen doen op verval van de voor die jaren geldende kortingen en, volgens de tekst van de kortingsregeling, ook op het verval van de in de eerdere jaren verleende kortingen. Desondanks heeft [appellant] bij de verzending van de facturen voor de huur van de maand december 2015 en december 2016 de korting onverkort in mindering gebracht op de gefactureerde huur. Ten aanzien van de maand december 2018 geldt dat [appellant] de jaarlijkse korting weliswaar aanvankelijk niet heeft verwerkt in de factuur van 26 november 2018 voor de huur van die maand, maar dat hij vervolgens een creditfactuur van 17 december 2018 aan DIM heeft verzonden, waarbij de korting alsnog in mindering op de huur is gebracht. [appellant] heeft niet betwist dat hij op al de genoemde momenten (eind 2015, eind 2016 en eind 2018) wist dat de huur meermaals niet tijdig was betaald. Door desondanks de kortingen te verlenen, en ook in 2016 en 2018 niet op de voet van artikel 8.4.3 van de overeenkomst beroep te doen op verval van de eerder verleende kortingen, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof bij [geïntimeerden] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij zijn aanspraak op terugbetaling van de over deze jaren verleende kortingen definitief niet meer geldend zou maken. Het hof komt dus evenals de kantonrechter tot het oordeel dat [appellant] geen aanspraak meer toekomt op nabetaling van de kortingen die in 2015, 2016 en 2018 zijn verleend.
3.5.10. Voor zover hierover al anders zou moeten worden geoordeeld, oordeelt het hof dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich ten aanzien van de jaren 2015 tot en met 2018 beroept op de in artikel 8.4.3 van de huurovereenkomst verwoorde regel dat, indien de huurder tweemaal niet tijdig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, ook de reeds over verstreken jaren verleende kortingen vervallen en moeten worden terugbetaald. Op grond van die regel zou het feit dat de huur over de maanden april en mei 2020 pas op 11 mei 2020 is betaald, niet alleen meebrengen dat [geïntimeerden] de contractuele boete van € 300,-- per maand verschuldigd zouden worden en hun aanspraak op de korting van € 6.500,-- over 2020 zouden verspelen, maar daarnaast ook nog het bedrag van € 31.460,-- zouden moeten nabetalen. Het hof acht dit een buitensporig en onaanvaardbaar resultaat. Dat partijen zakelijk handelende professionele partijen zijn, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] tot nabetaling van de in eerdere jaren verleende kortingen, om meerdere redenen moet worden afgewezen ten aanzien van de jaren 2015, 2016 en 2018.
3.5.11. Daarmee resteert de vordering ter zake de korting die [geïntimeerden] bij de betaling van de huur van december 2017 zelf in mindering gebracht op de huurbetaling. [appellant] heeft die korting uitdrukkelijk en bewust niet verwerkt in de factuur voor de huur van die maand. In een begeleidend schrijven bij de factuur heeft [appellant] aan DIM meegedeeld dat hij de kortingsregeling niet toepast “omdat deze is komen te vervallen volgens de bepalingen uit de huurovereenkomst.” Dat [appellant] zich op dat standpunt heeft gesteld, komt niet onlogisch voor in het licht van het feit dat [geïntimeerden] in 2017 van de twaalf maandelijkse huurtermijnen er maar liefst negen te laat hebben betaald. Van zijn aanspraak op het alsnog betalen van de door DIM in december 2017 eigenmachtig doorgevoerde korting heeft [appellant] nimmer afstand gedaan. Ten aanzien van deze korting ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten om rechtsverwerking te kunnen aannemen. De omstandigheid dat [appellant] dit bedrag van € 6.500,-- te vermeerderen met btw pas in de onderhavige procedure, aangevangen bij dagvaarding van 13 mei 2020, heeft gevorderd, voert niet tot een ander oordeel. Enkel tijdsverloop is immers geen toereikende grond voor het aannemen van rechtsverwerking. Overigens hebben [geïntimeerden] ten aanzien van de korting over het jaar 2017 geen, althans geen voldoende duidelijk, beroep op rechtsverwerking gedaan.
3.5.12. Het hof acht het ook anderszins niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] betaling vordert van het in december 2017 door [geïntimeerden] eigenmachtig op de huur ingehouden kortingsbedrag. Dat in het verval van de korting een boete-aspect zit en dat het gaan om een behoorlijk bedrag, voert niet tot een ander oordeel. In zoverre volgt het hof het betoog van [appellant] dat het verval van de korting over 2017 niet gerechtvaardigd is omdat:
  • de kortingsregeling is neergelegd in een specifiek beding dat in duidelijke bewoordingen in de huurovereenkomst is neergelegd;
  • [appellant] en [geïntimeerden] zakelijk handelende professionele partijen zijn;
  • de kortingsregeling is bedoeld als prikkel om tijdige huurbetaling te bevorderen;
  • [geïntimeerden] in 2017 negen van de twaalf huurtermijnen te laat hebben betaald.
Het hof tekent hier ook bij aan dat de korting over 2017, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, niet pas verschuldigd is geworden door de te late betaling van de huur over de maanden april en mei 2020, maar al door de veelvuldige te late betalingen uit 2017.
3.5.13. De door [appellant] aangevoerde grieven 2 en 3 in principaal hoger beroep slagen dus ten dele. [geïntimeerden] moeten de korting van € 6.500,-- exclusief btw (€ 7.865,-- inclusief btw) die zij eigenmachtig hebben ingehouden op de huur voor de maand december 2017, alsnog aan [appellant] voldoen.
3.5.14. [appellant] vordert daarover de wettelijke handelsrente vanaf 22 november 2019. Die vordering is toewijsbaar omdat de vordering een ten dele onbetaald gelaten factuur op grond van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW betreft.
Over grief 5 in principaal hoger beroep: vexatoire beslagen waar [appellant] vanaf had moeten zien?
3.6.1. Het hof zal nu grief 5 in principaal hoger beroep behandelen. Die grief is gericht tegen hetgeen de kantonrechter heeft geschreven in de (ongenummerde) eerste volledige alinea van bladzijde 6 van het vonnis. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter daar ten onrechte geoordeeld dat, kort gezegd:
  • De beslagen, zeker voor wat betreft [geïntimeerde 4] , vexatoir zijn geweest terwijl [appellant] juist alternatieve zekerheid had in de gestelde bankgarantie;
  • [appellant] als goed verhuurder de verplichting had om van de beslaglegging af te zien.
3.6.2. Deze grief berust op een verkeerde lezing van het beroepen vonnis. In de betreffende alinea heeft de kantonrechter namelijk klaarblijkelijk niet een oordeel gegeven maar het standpunt van [geïntimeerden] over de gelegde beslagen weergegeven. Het oordeel van de kantonrechter volgt pas in de daaropvolgende alinea, waarin de kantonrechter juist oordeelt dat het [appellant] niet kwalijk te nemen valt dat hij zijn aanspraak op de huur voor de maanden april en mei 2020 heeft willen veilig stellen door het leggen van beslagen, en dat [appellant] door het leggen van de beslagen niet in betekenende mate tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst. Omdat de grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis, verwerpt het hof de grief.
Over grief 2 in incidenteel hoger beroep: ontbinding huurovereenkomst vanwege gelegde beslagen?
3.7.1. [geïntimeerden] vorderen in dit geding in reconventie, kort gezegd, ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. Grief 2 in incidenteel hoger beroep is tegen dat oordeel gericht. Door de grief wordt de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst aan het hof voorgelegd.
3.7.2. [geïntimeerden] hebben aan de vordering de stelling ten grondslag gelegd dat [appellant] in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten door, terwijl hij beschikte over de overeengekomen bankgarantie van € 51.727,50:
  • conservatoire derdenbeslagen te leggen die niet alleen DIM, maar ook [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben getroffen;
  • te weigeren die beslagen geheel of ten dele op te heffen ondanks de door [geïntimeerden] geboden alternatieve zekerheden.
3.7.3. Het hof stelt voorop dat [geïntimeerden] op grond van artikel 6 van de huurovereenkomst in verband met artikel 12.1 van de toepasselijke algemene bepalingen gehouden waren om aan [appellant] een bankgarantie te verstrekken van € 51.727,50. [geïntimeerden] hebben aan die verbintenis voldaan en de bankgarantie verstrekt. In de genoemde artikelen is geen verplichting van [appellant] te lezen om in het geval van een huurachterstand de bankgarantie in te winnen en van beslaglegging af te zien. De artikelen geven aan [appellant] slechts een aanspraak (op de bankgarantie en het onder omstandigheden inroepen daarvan), maar leggen aan [appellant] geen verplichting op om de bankgarantie te gebruiken. Het hof tekent hierbij aan dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een verhuurder er een gerechtvaardigd belang bij kan hebben om tot zekerheid van zijn vordering beslagen te leggen en de hem verleende bankgarantie vooralsnog ongemoeid te laten. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een huurder meermaals huurachterstanden laat ontstaan en er een kans bestaat dat, door het oplopen van huurachterstanden, de bankgarantie niet toereikend zal zijn om de uiteindelijke vordering van de verhuurder uit te voldoen. Waar artikel 6 van de huurovereenkomst en artikel 12.1 van de algemene voorwaarden aan [appellant] niet de verplichting opleggen om de gestelde bankgarantie bij een huurachterstand in te roepen en beslaglegging achterwege te laten, kan niet worden geoordeeld dat [appellant] in de nakoming van die bepalingen is tekortgeschoten door de beslagen te leggen en te handhaven.
3.7.4. Voor zover [geïntimeerden] menen dat [appellant] door de beslagen te leggen en te handhaven tekort is geschoten in de nakoming van een verbintenis om zich als “goed verhuurder” te gedragen, oordeelt het hof daarover als volgt. [geïntimeerden] onderbouwen niet (voldoende) dat en welke contractuele grondslag zij precies bedoelen. Wat een wettelijke grondslag betreft, legt artikel 7:213 BW aan de huurder de verplichting op om zich ten aanzien van het gebruik van de gehuurde zaak als een goed huurder te gedragen. Er is echter geen bepaling in de regeling van het huurrecht in het BW die aan de verhuurder een algemene verplichting oplegt om zich als goed verhuurder te gedragen. Op grond van artikel 6:2 lid 1 BW zijn schuldeiser en schuldenaar echter verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Die verplichting geldt ook als hun rechtsverhouding berust op een huurovereenkomst. Het is echter geen concreet omschreven verplichting maar een algemene verplichting.
3.7.5. In het onderhavige geval heeft [appellant] zich tamelijk onbuigzaam opgesteld door, terwijl hij beschikte over een bankgarantie van € 51.727,50, die bankgarantie niet te innen maar tot zekerheid van de door hem gestelde vorderingen beslagen te leggen onder [geïntimeerden] en door te weigeren die beslagen op te heffen. Daar staat echter tegenover dat [geïntimeerden] de huur over de maanden april en mei 2020 aanvankelijk onbetaald hebben gelaten, in verband daarmee een boete van € 600,-- en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd waren, en bovendien het door henzelf in december 2017 ten onrechte op de huurprijs in mindering gebrachte kortingsbedrag alsnog moesten voldoen. [appellant] mocht bovendien rekening houden met de mogelijkheid dat [geïntimeerden] terzake de periode na mei 2020 ook huurtermijnen onbetaald zouden laten, waardoor de huurschuld snel zou oplopen en de bankgarantie als zekerheid niet toereikend zou zijn. Bij deze stand van zaken levert de onbuigzame handelwijze van [appellant] niet een zodanige gewichtige tekortkoming op in de nakoming van zijn algemene verplichting zich overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen, dat dit de ontbinding van de huurovereenkomst zou rechtvaardigen. Het hof houdt daarbij ook rekening met de aard van de tekortkoming (als van een tekortkoming al sprake zou zijn). Het is dan geen tekortkoming in een concrete verplichting uit de huurovereenkomst, maar slechts in de uit het aangaan van de overeenkomst voortvloeiende algemene verbintenis om zich jegens [geïntimeerden] te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
3.7.6. Het hof tekent bij het bovenstaande ook aan dat het beginpunt van de conflictsituatie gelegen is in de handelwijze van [geïntimeerden] Zij hebben de huur over de maanden april en mei 2020 niet tijdig voldaan nadat zij ook in de voorafgaande jaren regelmatig huurtermijnen te laat hebben betaald. Als [geïntimeerden] niet op die wijze zouden zijn tekortgeschoten, zou van de beslagleggingen geen sprake zijn geweest. In de verstreken jaren (met name in 2015, 2016 en 2018) heeft [appellant] juist coulance betracht door de kortingen over die jaren te verlenen terwijl [geïntimeerden] daar strikt genomen geen recht op hadden.
3.7.7. Tot slot merkt het hof op dat, indien door [appellant] op onrechtmatige wijze beslagen zouden zijn gelegd of gehandhaafd, [geïntimeerden] van [appellant] vergoeding van de daardoor geleden schade kunnen vorderen. Een dergelijke vordering is op dit moment niet aan de orde.
3.7.8. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2 in incidenteel hoger beroep. Het hof zal voorts de gewijzigde vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst (met bepaling dat de huurovereenkomst daardoor eindigt één maand na de datum van het te wijzen arrest) afwijzen.
Over grief 1 in incidenteel hoger beroep: de vordering in reconventie ter zake de vernietiging van de hoofdelijke aansprakelijkheid, althans de partiële ontbinding van de huurovereenkomst.
3.8.1. In het geding bij de kantonrechter vorderden [geïntimeerden] in reconventie onder 2 en 3 verklaringen voor recht dat de rechtshandelingen waarbij [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk hebben verbonden aan de huurovereenkomst, door hun echtgenotes rechtsgeldig zijn vernietigd, althans vernietiging van die rechtshandeling. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. In hoger beroep hebben [geïntimeerden] hun eis in reconventie vermeerderd met een subsidiaire vordering strekkende tot gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst, in die zin dat [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] daaraan niet langer gebonden zijn. Door grief 1 in incidenteel hoger beroep leggen [geïntimeerden] deze vorderingen (ter zake de vernietiging van de genoemde rechtshandelingen en ter zake de gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst) aan het hof voor.
3.8.2. Het hof zal eerst oordelen over de vordering tot vernietiging van de genoemde rechtshandelingen. Ingevolge artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW behoeft een echtgenoot de toestemming van de andere echtgenoot voor het sluiten van een overeenkomst die ertoe strekt dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt. Op grond van artikel 1:89 lid 1 BW is een rechtshandeling die een echtgenoot in strijd met het vorige artikel heeft verricht, vernietigbaar; slechts de andere echtgenoot kan een beroep op de vernietigingsgrond doen.
Volgens artikel 1:88 lid 5 BW is toestemming voor een rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 onder c BW echter niet vereist, indien zij wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.
3.8.3. Bij brieven van 1 juli 2020 hebben de echtgenotes van [geïntimeerde 3] en de vernietiging ingeroepen van de rechtshandelingen waarbij [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zich hoofdelijk aan de huurovereenkomst hebben verbonden. De echtgenotes zijn in het onderhavige geding geen procespartij. Dat staat er niet aan in de weg dat de gegrondheid van het beroep op vernietiging in de onderhavige procedure kan worden beoordeeld. Dit oordeel heeft echter geen gezag van gewijsde jegens de “niet handelende echtgenoot”, in dit geval jegens de echtgenotes van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , nu zij in dit geding geen procespartij zijn. Daarbij doet niet ter zake welk huwelijksgoederenregime tussen de echtgenoten geldt (HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810, rov. 2.10).
3.8.4. Partijen verschillen van mening over de vraag of de huurovereenkomst is gesloten
“ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf” van DIM. Volgens [appellant] is dat wel het geval, volgens [geïntimeerden] niet. De maatstaf voor de toepasselijkheid van art. 1:88 lid 5 BW is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht (vgl. HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2632, NJ 2006/96, rov. 3.5; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3606, NJ 2016/29, rov. 4.2). Naar het oordeel van het hof moet de huurovereenkomst, die strekte tot (voortzetting en uitbreiding van) de huisvesting van DIM, worden gekwalificeerd als een rechtshandeling die “ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf” van DIM is verricht. Het is immers volkomen gebruikelijk dat bedrijven die geen bedrijfsruimte in eigendom hebben, bedrijfsruimte huren voor de uitoefening van hun activiteiten.
3.8.5. Het voorgaande voert tot de slotsom dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , toen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden voor de nakoming van de verbintenissen van DIM uit de huurovereenkomst, daarvoor geen toestemming van hun echtgenotes nodig hadden. Het beroep op vernietiging van de betreffende rechtshandelingen treft daarom geen doel.
3.8.6. In de toelichting op grief 1 in incidenteel hoger beroep betogen [geïntimeerden] subsidiair dat de huurovereenkomst gedeeltelijk moet worden ontbonden, in die zin dat [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] daaraan niet langer gebonden zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij aangevoerd dat de aandelen van DIM per november 2017 zijn overgedragen aan een nieuwe eigenaar (Cimacon Holding B.V.), die sindsdien tevens enig bestuurder is van DIM. Volgens [geïntimeerden] hebben [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] sindsdien geen enkele bemoeienis meer met het gehuurde en geen enkele zeggenschap over het gebruik van het gehuurde door DIM en het betalingsgedrag van DIM. [geïntimeerden] stellen dat [appellant] ten onrechte heeft geweigerd om [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] nog langer aan hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de huurovereenkomst gebonden te achten.
3.8.7. [appellant] heeft bestreden dat aanleiding bestaat om de huurovereenkomst partieel – ten aanzien van [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] – te ontbinden en hen op die wijze uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Volgens [appellant] gaat de omstandigheid dat de aandelen van DIM in 2017 zijn overgedragen, hem niet aan. Verder stelt [appellant] dat hij niet in de nakoming van de huurovereenkomst is tekortgeschoten, en dat er dus geen grondslag is voor een al dan niet gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst.
3.8.8. Dit laatstgenoemde verweer van [appellant] slaagt. Naar het oordeel van het hof kan niet worden geoordeeld dat [appellant] in relevante mate tekortgeschoten is in de nakoming van de huurovereenkomst. Er is dus niet voldaan aan de in artikel 6:265 BW neergelegde voorwaarden voor algehele of gedeeltelijke ontbinding van de huurovereenkomst.
3.8.9. Het hof ziet ook los daarvan onvoldoende aanknopingspunten om DIM c.s te volgen in hun stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [[X Group]] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] nog langer aan hun hoofdelijke aansprakelijkheid voor de nakoming van de huurovereenkomst gebonden te achten. Het hof acht daarvoor doorslaggevend dat het in de plaats stellen van de een hoofdelijk aansprakelijke medehuurder door een andere nieuwe hoofdelijk aansprakelijke medehuurder een ingrijpende wijziging van de bestaande contractuele verhoudingen behelst. [appellant] kan als verhuurder gegronde redenen hebben om zich tegen een dergelijke indeplaatsstelling te verzetten, welke redenen met name verband kunnen houden met de mate waarin [appellant] de nieuwe eigenaar van DIM kapitaalkrachtig acht. De gedingstukken bevatten naar het oordeel van het hof onvoldoende houvast om de opstelling van [appellant] hierover naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te vinden.
3.8.10. Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1 in incidenteel hoger beroep, en zal het hof de in hoger beroep vermeerderde eis in reconventie tot partiele ontbinding van de huurovereenkomst afwijzen.
Over grief 4 in principaal hoger beroep:
  • de vordering in reconventie tot terugbetaling van het ter opheffing van de beslagen betaalde bedrag van € 45.302,--;
  • de vermeerderde vordering in conventie tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het bedrag van € 42.466,35 dat [appellant] op basis van het beroepen vonnis, na verrekening van de toegewezen vorderingen in conventie en in reconventie, aan DIM heeft voldaan.
3.9.1. Grief 4 in principaal hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat [appellant] het bedrag van € 45.302,--, dat DIM ter opheffing van de gelegde beslagen aan [appellant] heeft betaald, al dan niet na verrekening met de in conventie toegewezen bedragen aan [geïntimeerden] moet terugbetalen. In de toelichting op de grief stelt [appellant] onder verwijzing naar grief 3 dat zijn vordering tot nabetaling van de huurkortingen ten onrechte is afgewezen en dat hij daarom ten onrechte tot terugbetaling van het bedrag van € 45.302,-- is veroordeeld. Voortbouwend op die stelling heeft [appellant] in hoger beroep zijn eis in conventie vermeerderd met een vordering tot hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van het bedrag van € 42.466,35 dat [appellant] op basis van het beroepen vonnis, na verrekening van de toegewezen vorderingen in conventie en in reconventie, aan DIM heeft voldaan.
3.9.2. Het hof constateert dat de grief geen zelfstandige betekenis heeft naast grief 3. Die grief heeft ten dele doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerden] in verband daarmee veroordelen om de korting van € 6.500,-- exclusief btw (€ 7.865,-- inclusief btw) die zij eigenmachtig hebben ingehouden op de huur voor de maand december 2017, alsnog aan [appellant] voldoen, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke handelsrente.
3.9.3. Dat laat onverlet dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant] het bedrag van € 45.302,--, dat DIM ter opheffing van de gelegde beslagen aan [appellant] heeft betaald, al dan niet na verrekening met de in conventie toegewezen bedragen aan [geïntimeerden] moet terugbetalen. Tussen partijen staat verder vast dat de veroordelingen die bij het beroepen vonnis in conventie en in reconventie zijn uitgesproken, na verrekening van de in conventie en in reconventie toegewezen bedragen geheel zijn afgewikkeld door de betaling van het bedrag van € 42.466,35 door [appellant] . De enige vordering die nu nog voldaan moet worden is de vordering van [appellant] op [geïntimeerden] tot het alsnog voldoen van het bedrag van € 7.865,-- inclusief btw, dat zij ten onrechte hebben ingehouden op de huur voor de maand december 2017. De veroordeling daartoe zal het hof bij dit arrest uitspreken.
3.9.4. Bij die stand van zaken is er geen grond meer voor gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vermeerderde eis van [appellant] in conventie (tot terugbetaling van het bedrag van € 42.466,35). Het hof zal die eis afwijzen. Het hof zal voorts grief 4 in principaal hoger beroep verwerpen, omdat die grief naast grief 3 geen zelfstandige betekenis heeft.
Over grief 6 in principaal hoger beroep: de compensatie van de proceskosten in conventie en in reconventie
3.10.1. Grief 6 in principaal hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de proceskosten van het geding in conventie en in reconventie te compenseren. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] onder verwijzing naar zijn eerdere grieven dat hij in conventie en in reconventie geheel in het gelijk had moeten worden gesteld, en dat [geïntimeerden] daarom in conventie en in reconventie in de proceskosten hadden moeten worden veroordeeld.
3.10.2. [geïntimeerden] hebben de grief bestreden. Volgens hen moet juist [appellant] als de geheel of grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
3.10.3. Het hof constateert dat na de beoordeling in dit hoger beroep de vordering in conventie slechts ten dele is toegewezen, namelijk voor wat betreft de contractuele boete van € 600,--, de buitengerechtelijke kosten van € 2.788,-- en een kwart van het bedrag dat gevorderd werd ter zake de verrekenden huurkortingen. De vordering wordt dus voor het grootste deel afgewezen. Dat de huur voor de maanden mei en juni 2020 pas twee dagen vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding zijn betaald, doet er niet aan af dat beide partijen in conventie deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld. Het hof acht bij deze stand van zaken compensatie van de proceskosten van het geding in conventie tussen de partijen juist. In zoverre verwerpt het hof grief 6 in principaal hoger beroep.
3.10.4. Ook in reconventie zijn partijen over en weer deels in het gelijk en deels in het ongelijk gesteld. Hof acht bij deze stand van zaken compensatie proceskosten van geding inleg in reconventie juist. Ook in zoverre verwerpt het hof grief 6.
Conclusie en afwikkeling
3.11.1. Het bovenstaande voert tot de conclusie dat het beroepen vonnis alleen vernietigd moet worden voor zover vordering 4 in conventie daarbij geheel is afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerden] hoofdelijk veroordelen om aan [appellant] € 7.865,-- inclusief btw te voldoen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 22 november 2019, en het in conventie onder 4 meer of anders gevorderde afwijzen.
3.11.2. Het hof zal het beroepen vonnis voor het overige bekrachtigen, de in hoger beroep vermeerderde eis in conventie afwijzen en de in hoger beroep gewijzigde eis in reconventie afwijzen.
3.11.3. Het principaal hoger beroep heeft slechts in beperkte mate doel getroffen. Het hof zal de proceskosten van het principaal hoger beroep daarom compenseren tussen de partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen.
3.11.4. Het incidenteel hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal [geïntimeerden] daarom veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het beroepen vonnis uitsluitend voor zover bij dat vonnis vordering 4 in conventie geheel is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk om aan [appellant] € 7.865,-- inclusief btw te voldoen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente van artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 22 november 2019;
  • wijst het in conventie onder 4 meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten van het principaal hoger beroep tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen proceskosten moet dragen;
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] op € 835,50 aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan het bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest, voor zover daarbij veroordelingen zijn uitgesproken, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 september 2022.
griffier rolraadsheer