ECLI:NL:GHSHE:2022:3094

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
7 september 2022
Zaaknummer
200.298.473_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en schending waarheids- en substantiëringsplicht in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de man, geïntimeerde, aangeklaagd over de toewijzing van zijn vorderingen door de rechtbank. De rechtbank had de vrouw veroordeeld om aan de man een aanzienlijk bedrag te betalen, wat zij betwistte. De vrouw voerde aan dat de man zijn waarheids- en substantiëringsplicht had geschonden door relevante feiten niet te vermelden, zoals het niet overleggen van de huwelijkse voorwaarden en het niet uitvoeren van een periodiek verrekenbeding. Het hof heeft de feiten en de procedure in eerste aanleg beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de man niet voldoende had aangetoond dat zijn vorderingen gerechtvaardigd waren. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank voor zover het de vrouw verplichtte tot betaling van het eerder genoemde bedrag en wees de vorderingen van de man af. Het hof compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen in een civiele procedure om relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer 200.298.473/01
arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. P.G.L. van Veghel te Asten,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.A.M. Olde Loohuis te Boxmeer,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 november 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/370200 / HA ZA 21-286 gewezen vonnis van 4 augustus 2021.
Deze zaak gaat over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, in het bijzonder de twee woningen van partijen in [plaats 1] en [plaats 2] .

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in incident (ex art. 351 Rv) van 23 november 2021, waarbij de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging is toegewezen en de beslissing over de proceskosten is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
  • het H12-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 23 december 2021, met productie 8;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 januari 2022;
  • het H12-formulier van de advocaat van de man d.d. 3 februari 2022, met producties 9 en 10;
  • het H12-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 4 februari 2022, met producties 15 tot en met 20;
  • de bij e-mailbericht, ingekomen d.d. 17 juni 2022, overgelegde inventarislijst;
  • de mondelinge behandeling op 22 juni 2022, waarbij de advocaat van de vrouw spreekaantekeningen heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 23 mei 1992 op huwelijkse voorwaarden.
In de huwelijkse voorwaarden zijn partijen onder meer overeengekomen:
“(…)
Algehele uitsluiting.
Artikel 1.
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen.
Artikel 3.
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrag van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Verrekening van inkomsten.
Artikel 8.
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen, kunnen zij de vorderingen door desbetreffende verklaringen verrekenen tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomst verminderd.
(…)
Artikel 10.
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk of na de scheiding van tafel en bed.
Artikel 11.
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd nadat een van de echtgenoten een vordering tot echtscheiding heeft ingediend, over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 8 bedoeld, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 8 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
(…)”
Partijen hebben tijdens het huwelijk twee woningen in gezamenlijke eigendom verkregen: één woning aan de [adres 1] ( [postcode] ) te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ) en één woning aan de [adres 2] ( [postcode] ) te [plaats 2] (hierna: de woning in [plaats 2] ).
De man heeft op 11 april 2016 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank.
De rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 15 december 2016 onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 15 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
6.2.
Bij de inleidende dagvaarding heeft de
mangevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 260.674,-- betreffende de vergoeding van de door de man gedane privé investering in de woning in [plaats 2] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 25.864,-- betreffende de helft van de kosten voor de woning in [plaats 1] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 92.299,50; betreffende de helft van de kosten voor de woning in [plaats 2] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen een bedrag van € 5.776,69; betreffende de helft van de kosten voor de vergunning van de zorgboerderij/architect/tuin in [plaats 2] , vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele betaling;
dan wel de vrouw te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag;
de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede de nakosten welke noodzakelijk zijn voor de eventuele tenuitvoerlegging van het in deze te wijzen vonnis.
6.3.
In de procedure in eerste aanleg heeft de vrouw geen conclusie van antwoord genomen. De rechtbank heeft bij rolbeslissing van 23 juni 2021 aan de vrouw akte niet-dienen verleend. Daarop heeft de vrouw bij akte uitlating en aanvulling op uitlating van 7 juli 2021 primair verzocht om alsnog een conclusie van antwoord tevens eis in reconventie te mogen nemen. Zij heeft subsidiair verzocht een mondelinge behandeling te gelasten. De man heeft daartegen bij akte bezwaar gemaakt. De griffier van de rechtbank heeft namens de rolrechter bij brief van 15 juli 2021 aan de vrouw meegedeeld dat het recht om te concluderen door overschrijding van de termijn is vervallen en dat er geen gronden zijn aangevoerd die meebrengen dat op de genomen beslissing teruggekomen moet worden. Bij brief van 20 juli 2021 heeft de griffier van de rechtbank namens de rolrechter aan de vrouw meegedeeld dat er voor een mondelinge behandeling geen aanleiding bestaat omdat niet voor antwoord is geconcludeerd en dat een mondelinge behandeling geen doel dient omdat geen verweer is gevoerd zodat een mondelinge behandeling in strijd zou zijn met de goede procesorde.
De vrouw is daarop zelf een nieuwe procedure tegen de man bij de rechtbank gestart en heeft bij dagvaarding (rol)-voeging gevorderd als bedoeld in art. 222 Rv.
De rechtbank heeft in de procedure in onderhavige zaak op de rol van 4 augustus 2021 aangegeven dat de geplande datum van het vonnis van 18 augustus 2021 is. Vervolgens is bij vervroeging op 4 augustus 2021 vonnis gewezen.
6.3.1.
Het hof is er ambtshalve mee bekend dat:
  • de nieuwe procedure die de vrouw is gestart bij de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’sHertogenbosch is geregistreerd onder zaaknummer C/01/373004 / HA ZA 21-492;
  • de rechtbank bij vonnis van 10 november 2021 de incidentele vordering van de vrouw tot voeging heeft afgewezen en de hoofdzaak heeft verwezen naar de rol van 21 december 2021 voor conclusie van antwoord aan de zijde van de man.
De man heeft vervolgens een conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie genomen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man meegedeeld dat in die zaak in december 2022 een mondelinge behandeling is gepland.
6.4.
De
rechtbankheeft de vrouw bij het bestreden vonnis van 4 augustus 2021 veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 384.614,19 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling. Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.5.
De
vrouwvordert in hoger beroep om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in al zijn vorderingen althans hem deze vorderingen alsnog te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen, onder zijn veroordeling in de proceskosten op basis van het naast hogere tarief.
6.6.
De
manvoert verweer en concludeert om bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis te bekrachtigen.
6.7.
Het
hofzal de grieven per onderwerp bespreken.
Processuele aspecten procedure in eerste aanleg (grieven 1 en 2)
6.8.
De
vrouwvoert onder grieven 1 en 2 aan dat i) de rechtbank ten onrechte vonnis heeft gewezen en daarmee het in de procedure met zaaknummer C/01/373004 / HA ZA 21-492 tussen partijen opgeworpen incident tot voeging als bedoeld in art. 222 Rv illusoir heeft gemaakt en ii) ten onrechte aan de vrouw heeft geweigerd alsnog een conclusie van antwoord te nemen en/of een mondelinge behandeling te gelasten.
Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
Het procesreglement (artikel 2.16) voorziet in de mogelijkheid om na een akte niet-dienen alsnog het nemen van een conclusie toe te staan en/of een mondelinge behandeling te gelasten. De rechtbank kan de mondelinge behandeling te allen tijde ambtshalve gelasten op grond van art. 87 lid 1 en art. 88 lid 1 Rv, maar ook op basis van art. 4.1 van het procesreglement. Dat had de rechtbank moeten doen. De vordering van de man is toegewezen terwijl het voorzienbaar is/was dat de rechtbank in de andere zaak ( C/01/373004 / HA ZA 21-492) met een afwijkend oordeel zal moeten komen. Er is geen recht gedaan aan de eisen van doelmatigheid en een goede procesorde, omdat dit (onnodige) hoger beroepen zoals het onderhavige met zich brengt.
6.9.
De
manvoert verweer. De vrouw miskent dat sprake is van twee afzonderlijke procedures en de rechtbank in de ene procedure niet bekend kon zijn dat in een andere procedure om voeging was gevraagd. Er was voor de rechtbank geen reden om het vonnis aan te houden. De termijn voor indiening van de conclusie van antwoord was reeds verstreken, zodat de rechtbank terecht een akte niet dienen heeft verleend. Doordat geen verweer is gevoerd heeft de rechtbank op de juiste gronden de beslissing genomen niet alsnog een mondelinge behandeling te gelasten.
6.10.
Het
hofoverweegt als volgt.
Wat ook zij van de beslissingen van de rechtbank om de vrouw niet toe te staan alsnog een conclusie van antwoord te nemen, geen mondelinge behandeling te gelasten en op 4 augustus 2021 vonnis te wijzen, de grieven 1 en 2 kunnen niet vernietiging van het vonnis leiden. De onderhavige zaak ligt thans aan het aan het hof voor, waarbij het hof opnieuw beslist. Deze grieven 1 en 2 falen dan ook. Het hof zal bij de bespreking van grief 3 inhoudelijk ingaan op het verweer van de vrouw tegen de vorderingen van de man zoals hij deze in eerste aanleg heeft ingesteld.
6.11.
De
vrouwstelt dat de rechtbank de vordering van de man ten onrechte heeft toegewezen. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
Er is geen sprake van een eenvoudige gemeenschap tussen partijen met betrekking tot de woning in [plaats 2] . De man heeft niet extra en dus meer dan de vrouw vanuit privé-middelen in die woning geïnvesteerd. Van een vordering van de man op de vrouw is geen sprake.
De huwelijkse voorwaarden zijn niet van toepassing omdat (1) de man het al eerder door de vrouw gedane beroep op het wettelijk vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW onbesproken heeft gelaten en heeft verzuimd dit beroep aan de rechtbank kenbaar te maken en (2) de man ook zelf de verjaringstermijn voor een beroep op art. 1:141 lid 3 BW net voor het uitbrengen van de inleidende dagvaarding heeft gestuit.
Het moet ervoor gehouden worden dat de man bewust heeft geprobeerd de rechtbank onjuist en in ieder geval onvolledig te informeren en daarmee op het verkeerde been te zetten, hetgeen in strijd is met de waarheids- en substantiëringsplicht van art. 21 en art. 111 Rv. Een dergelijke schending is voldoende om te komen tot een volledige afwijzing van de vorderingen en een proceskostenveroordeling. De vrouw verwijst, ter onderbouwing van haar stelling, naar de e-mailwisseling tussen de advocaten van 7 en 8 april 2021 (productie 5).
Primairmoeten de huwelijkse voorwaarden buiten beschouwing worden gelaten. Het beroep van de man op de huwelijkse voorwaarden is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Partijen hebben op uitdrukkelijke wens van de vader van de man huwelijkse voorwaarden gemaakt maar stonden daar zelf niet achter. Partijen hebben zich van meet af aan niet aan de huwelijkse voorwaarden gehouden. De man zei altijd: “wat van jou is, is van mij en wat van mij is, is van jou”. Dat werd bevestigd door het volgende.
  • Partijen hadden nagenoeg alleen gezamenlijke bankrekeningen, voerden geen gescheiden administraties, waren over en weer betrokken bij elkaars ondernemingen, waren fiscaal partners en hebben nooit uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden.
  • Ook aan art. 14 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen zich nooit gehouden. In 2009-2010 heeft de man een subsidie voor de aan de vrouw toebehorende Zorgboerderij [zorgboerderij] aangevraagd. De toegekende subsidie is geïnvesteerd in de woning te [adres 2] . Bij een (koude) uitsluiting dient de aan [zorgboerderij] uitgekeerde en in de woning geïnvesteerde subsidie van circa € 30.000,-- als een privé-investering van de vrouw te worden aangemerkt. Partijen wisten in de laatste fase van het huwelijk niet eens meer dat zij op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd.
Subsidiairmoet tussen partijen verdeeld/afgerekend worden als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. Partijen hebben immers nooit uitvoering gegeven aan het periodiek verrekenbeding. Het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Gesteld noch gebleken is dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. De man heeft de huwelijkse voorwaarden niet overgelegd, verzwijgt het niet uitgevoerde verrekenbeding en heeft daarmee bewust geprobeerd de rechtbank op het verkeerde been te zetten in de hoop dat de vrouw hier niet op in zou gaan. Dit heeft als consequentie dat de man niets gesteld heeft ter ontzenuwing van het wettelijk vermoeden van art. 1:141 lid 3 BW.
6.12.
De
manvoert verweer. Partijen zijn gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap, zoals de man in de inleidende dagvaarding heeft vermeld. De woningen in [plaats 2] en [plaats 1] zijn gezamenlijk eigendom van partijen en vormen daarmee eenvoudige gemeenschappen. Een beroep op een wettelijk vermoeden of de redelijkheid en billijkheid maakt dit juridisch niet anders. De goederenrechtelijke eigendomsverhoudingen worden daardoor niet gewijzigd. Het is dan ook niet juist dat de man heeft geprobeerd de rechtbank onjuist te informeren.
Door het maken van huwelijkse voorwaarden hebben partijen uitdrukkelijk gekozen voor een bepaald huwelijksvermogensregime. De akte huwelijkse voorwaarden is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De man ontkent te hebben gezegd “wat van jou is, is van mij en wat van mij is, is van jou”. Dit blijkt ook nergens uit. De vrouw heeft nimmer aan de belastingadviseur aangegeven dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Partijen hadden zowel privé rekeningen als een gezamenlijke rekening. Partijen werden automatisch fiscaal partner op het moment dat zij met elkaar waren gehuwd vanwege de fiscale wetgeving. Dat partijen tijdens het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding is onvoldoende om de huwelijkse voorwaarden opzij te zetten. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Zelfs als bij de afrekening na ontbinding van het huwelijk tot afwijking van de huwelijkse voorwaarden zou worden gekomen, maakt dit nog niet dat de vordering van de man moet worden afgewezen.
De man heeft tijdens het huwelijk, op 23 oktober 2002, een ongeval gehad waarvoor hij op 18 oktober 2007 een bedrag van € 600.790,-- heeft ontvangen voor materiele en immateriële schade. Dit lumpsum-bedrag heeft betrekking op i) op inkomensschade tot aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en ii) vergoeding voor psychische en emotionele schade als gevolg van het ongeval. De uitkering is dermate persoonlijk dat het niet redelijk is om deze in de verrekening te betrekken. De man schat het immateriële deel van de schadevergoeding op een bedrag van € 200.000,-- en het materiële deel op een bedrag van € 400.790,--. Hij was 36 jaar op het moment van het ongeval. Op dat moment was de pensioengerechtigde leeftijd nog 65 jaar. Het ontvangen materiële deel (ter vergoeding van inkomensschade) zou dan over 29 jaar moeten worden verdeeld, ofwel € 13.820,-- per jaar. Partijen zijn 14 jaar na het ongeval gescheiden. Dit betekent dat een bedrag van € 193.480,-- tijdens het huwelijk als inkomen gebruikt zou zijn. Er resteert dan nog een bedrag van € 407.310,-- dat niet in enige gemeenschap valt. De door de man ingestelde vorderingen zijn beduidend lager dan dit bedrag.
De letselschade uitkering is begin februari 2018 gedeeltelijk gebruikt voor de aankoop van de woning in [plaats 2] . Van overgespaard inkomen is geen sprake. Voor de aankoop van de woning heeft de man € 260.674,-- voldaan. De vrouw heeft dit niet weersproken. Zowel in het geval van huwelijkse voorwaarden als in het geval van gemeenschap van goederen is het grootste deel van de letselschade-uitkering privévermogen van de man.
De vrouw miskent dat de woningen in [plaats 2] en [plaats 1] tot eenvoudige gemeenschappen behoren. Deze gemeenschappen zijn ontbonden door het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. Op basis van art. 3:172 BW moet elke partij naar evenredigheid van zijn aandeel bijdragen. Partijen hebben beiden 50% eigendom van de woning en dienen derhalve de helft van de lasten te voldoen. Het al dan niet bestaan van huwelijkse voorwaarden maakt deze vordering niet anders. De vorderingen die de vrouw in de procedure met kenmerk C/01/373004 / HA ZA 21-492 heeft ingesteld staan los van de door de man in eerste aanleg in de onderhavige zaak ingestelde vorderingen.
6.13.
Het
hofoverweegt als volgt.
Schending waarheids- en substantiëringsplicht
6.13.1.
Ingevolge art. 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Ingevolge art. 111 lid 3 Rv vermeldt het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor. Verder vermeldt het exploot de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan horen ter staving van de aldus betwiste gronden van de eis.
6.13.2.
Uit de inleidende dagvaarding – op 14 april 2021 aan de vrouw betekend – blijkt dat de man in dat processtuk heeft aangegeven dat partijen waren gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van elke gemeenschap. De huwelijkse voorwaarden zijn door hem niet overgelegd. De man heeft in genoemd processtuk aangevoerd dat hij een bedrag van € 260.674, – dat hij uit in 2007 uit een letselschadevergoeding heeft ontvangen – heeft voldaan bij de aankoop van de woning te [plaats 2] . Er was volgens de man sprake van privévermogen en de vrouw dient hem de helft van dit bedrag te vergoeden.
6.13.3.
Naar het oordeel van het hof had de man op grond van het bepaalde in art. 21 Rv bij de dagvaarding ook de akte van huwelijkse voorwaarden moeten overleggen omdat deze de maatstaf vormen voor de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Bovendien had hij, op grond van het bepaalde in art. 21 Rv in verbinding met art. 111 Rv, moeten vermelden dat sprake was van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding (mede gelet op het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW).
Met art. 21 Rv wordt beoogd het achterhouden en verdoezelen van voor de beslissing relevante feiten uit te bannen, waardoor de rechterlijke beslissing zoveel mogelijk op waarheid berust. Doel van art. 21 Rv. is te bevorderen dat het geschil in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure ‘uit de verf komt’, dit in samenhang met de zogeheten substantiëringsplicht en bewijsaandraagplicht.
Wanneer eenmaal op grond van een bepaalde feitenconstellatie aan de rechter wordt gevraagd een beslissing te geven in een geschil, dan mag een partij de taak van de rechter, een juiste beslissing te geven over het geschil van partijen, niet bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken, door hem benodigde gegevens, die wel binnen het bedoelde kader vallen, te onthouden (MvA I, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 152).
Een en ander kan meebrengen dat op een procespartij een spontane mededelingsplicht kan rusten ten aanzien van feiten die voor het eigen standpunt ongunstig zijn, maar wel kunnen bijdragen aan het ‘gelijk’ van de wederpartij en waarvan zij wist of behoorde te weten dat de wederpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijze bekend behoorde te zijn (vgl. in het kader van art. 382 Rv bedrog): HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 (Goossen/Goossen)). De opvatting dat (ook) in een civiele procedure niemand kan worden gedwongen eraan mee te werken bewijs tegen zichzelf of te zijner nadele bij te brengen is in haar algemeenheid niet juist (zie onder meer r.o. 3.5 in HR 28 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3656 (Rowa/Hooters)).
De man heeft het vorenstaande nagelaten door de akte huwelijkse voorwaarden niet over te leggen en de rechtbank niet te wijzen op het hierin opgenomen periodiek verrekenbeding. Hierdoor heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting om de rechter tijdig en volledig te informeren teneinde een zoveel mogelijk op de waarheid berustende beslissing in het geschil van partijen te kunnen nemen. Daarmee heeft de man in strijd gehandeld met het bepaalde in art. 21 Rv.
Voor de beoordeling van de vraag of vermogen privé is en of een vergoedingsrecht is ontstaan, is de inhoud van de huwelijkse voorwaarden essentieel, meer in het bijzonder het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekening, waarvan vast staat dat dit niet is uitgevoerd. Ingevolge het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW wordt immers (in het geval van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding) het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen ingevolge art. 1:141 lid 3 BW vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Bovendien was de man, en hij erkent dat ook, vóór het uitbrengen van de dagvaarding bekend met het beroep van de vrouw op art. 1:141 lid 1 BW. Als productie 4 bij de akte uitlating zijdens gedaagde d.d. 7 juli 2021, “verzoek eiser alsnog nemen CvA” heeft de advocaat van de vrouw een e-mailwisseling tussen partijen overgelegd. Bij e-mail bericht van 7 april 2021 om 10.57 uur schrijft de advocaat van de vrouw aan de advocaat van de man:
“Voor zover u al niet duidelijk was wijs ik u erop dat cliënte zich haar vordering jegens uw cliënt tot nakoming van zijn van zijn verplichting tot verrekening als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW ondubbelzinnig voorbehoudt.
Zij zal deze vordering, hetzij in reconventie in de door u namens uw cliënt in te stellen procedure in de hoofdzaak als gevolg van beslaglegging onder de notaris aan de orde stellen, hetzij zelfstandig daartoe een vordering instellen tegen uw cliënt binnen de daarvoor in artikel 3:317 lid 2 BW genoemde termijn van 6 maanden ingaande per heden.”
Op grond van art. 111 lid 3 BW had het exploot van dagvaarding de door de vrouw tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor moeten vermelden. In art. 111 lid 3 Rv is immers bepaald dat het exploot van dagvaarding de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en de gronden daarvoor vermeldt.
Omdat het geschil thans in volle omvang aan het hof voorligt, zal het hof uit het schenden van de waarheidsplicht en de substantiëringsplicht – hetgeen ten overstaan van de rechtbank plaatsvond – geen gevolgtrekking maken.
Toepasselijkheid huwelijkse voorwaarden
6.13.4.
De vrouw heeft primair gesteld dat de huwelijkse voorwaarden niet van toepassing zijn omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof volgt haar niet in deze redenering. Dat partijen op aandringen van de vader van de man huwelijkse voorwaarden hebben gesloten en zij zich tijdens het huwelijk hebben gedragen als ware zij gehuwd in gemeenschap van goederen – wat door de man overigens wordt betwist – is daarvoor onvoldoende.
Niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding
6.13.5.
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is voor de beoordeling van de vraag of vermogen privé is, essentieel dat tussen partijen sprake is van een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding. Op grond van het bepaalde in art. 1:141 lid 3 BW wordt al het bij het einde van het huwelijk aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
De Hoge Raad heeft in HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922 over de bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1;141 lid 3 BW als volgt geoordeeld:
“3.1.3
De bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen.”
6.13.6.
Dit betekent dat de man in deze zaak dient te stellen en (zo nodig) dient te bewijzen dat het door hem genoemde bedrag van € 260.674,-- niet is gevormd uit te verrekenen vermogen. Hij dient aan te voeren hoe de woning is gefinancierd/verkregen en zo nodig bescheiden te overleggen die dit afdoende onderbouwen. De man heeft aan die verplichting niet voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
De man stelt weliswaar dat het bedrag van € 260.674,-- privévermogen is, maar hij heeft dit, mede gelet op art. 1:141 lid 3 BW, niet aangetoond. De enkele overlegging van de vaststellingsovereenkomst is daarvoor onvoldoende. In die vaststellingsovereenkomst is een lumpsum bedrag opgenomen. De man heeft geen inkomensgegevens en andere documentatie overgelegd op basis waarvan het hof kan herleiden welk gedeelte van die letselschade uitkering betrekking heeft op de vergoeding van inkomensschade en welk gedeelte moet worden aangemerkt als immateriële schadevergoeding.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man medegedeeld dat hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving van € 1.500,-- per maand en dat uit de letselschade uitkering € 1.000,-- per maand werd gebruikt om het inkomensverlies op te vangen. Stukken waaruit dit blijkt zijn echter niet overgelegd. Desgevraagd heeft de man gesteld dat een bedrag van € 200.000,-- van de letselschade-uitkering was bedoeld ter compensatie van inkomensverlies maar dit is door de vrouw betwist.
Bij gebrek aan het door de man te geven inzicht in de (herkomst van de) financiering van de woning in [plaats 2] en de herkomst van het bedrag van € 260.674,--, kan het hof niet vaststellen of dit bedrag is voldaan vanuit de letselschade-uitkering. De vrouw heeft immers aangevoerd dat sprake was van spaargeld en dat de letselschade-uitkering ook is aangewend om in de kosten van de huishouding te voorzien, hetgeen de man onvoldoende niet dan wel onvoldoende heeft betwist. Als er wel van uit zou moeten worden gegaan dat het bedrag is voldaan uit de letselschade-uitkering, kan het hof niet vaststellen of dit bedrag afkomstig van de(nog niet verbruikte) materiële schadevergoeding vanwege inkomensschade (hetgeen op basis van het inkomensbegrip in de huwelijkse voorwaarden tot het te verrekenen vermogen behoort) of vanuit de immateriële schadevergoeding (die als privévermogen moet worden aangemerkt).
Dat de man geen inzage heeft verstrekt over zijn financiële situatie en de herkomst van de financiering van de woning in [plaats 2] , dient voor zijn rekening en risico te komen, ook als hij niet meer over stukken beschikt die daartoe zouden kunnen dienen. Die onzekerheid (zie HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1922) dient niet voor rekening van de vrouw behoort te komen.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning in [plaats 2] , zodat de woning wordt vermoed te zijn gefinancierd vanuit het te verrekenen vermogen van partijen . Het hof kan, ten slotte, op basis van de hem wel ter beschikking staande gegevens niet vaststellen dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Dit betekent dat grief 3 van de vrouw slaagt.
De vorderingen van de man onder A van zijn petitum in eerste aanleg dienen dan ook alsnog te worden afgewezen. Hetgeen de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Kosten woningen te [plaats 1] en [plaats 2]
6.14.
De
manheeft in eerste aanleg aangevoerd dat hij sinds het uiteengaan van partijen de lasten van beide woningen heeft voldaan, terwijl de vrouw voor de helft eigenaar van de woningen is en derhalve voor de helft draagplichtig is voor de kosten die aan de voor de woningen zijn verbonden. De vrouw voldoet conform de gemaakte afspraken met ingang van december 2019 de lasten voor de woning in [plaats 1] . De man stelt dat hij voor de woning in [plaats 1] een bedrag van € 51.728,-- heeft voldaan waarvan de vrouw de helft, ofwel € 25.864,--, aan hem dient terug te betalen. Voorde woning in [plaats 2] heeft hij een bedrag van € 107.711,-- voldaan waarvan de vrouw de helft, ofwel € 53.855,50, dient te betalen.
6.15.
Het
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft de vorderingen van de man ten aanzien van de kosten van de woningen te [plaats 1] en [plaats 2] in hoger beroep niet weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw nog aanspraak gemaakt op de huurinkomsten. Op grond van de twee-conclusieregel zoals opgenomen in art. 347 lid 1 Rv had de vrouw haar vordering in de memorie van grieven moeten opnemen. Een algemene verwijzing naar een dagvaarding in een andere procedure is daarvoor onvoldoende. De vrouw is dan ook te laat met haar vordering zodat het hof daaraan voorbij gaat. De vorderingen van de man onder B en C (voor wat betreft de woonlasten) van de inleidende dagvaarding zullen in zoverre worden toegewezen. De vrouw heeft ook ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente geen verweer gevoerd zodat ook deze zal worden toegewezen.
Verbouwing woning in [plaats 2] en kosten vergunning zorgboerderij en tuin
6.16.
De
manstelt dat hij de verbouwing van de woning in [plaats 2] alleen heeft bekostigd. Hiermee was een bedrag gemoeid van € 76.888,--. De vrouw dient de helft aan de man terug te betalen. De man heeft de kosten van de verbouwing bijgehouden in een schrift, die hij als productie 10 bij de inleidende dagvaarding heeft overgelegd.
Voorts stelt de man alleen hij de kosten heeft voldaan voor de vergunning van de zorgboerderij alsmede de ontwerpkosten voor de tuin van de woning in [plaats 2] . De totale kosten bedragen € 11.553,38, waarvan de vrouw de helft aan de man dient te betalen, zijnde € 5.776,69.
6.17.
De
vrouwheeft de vorderingen weersproken.
6.18.
Het
hofwijst deze vordering, onder verwijzing rov. 6.13.5 en 6.13.6 af. Ook voor deze vordering geldt dat de verbouwing op grond van het wettelijk bewijsvermoeden wordt geacht te zijn bekostigd uit overgespaard inkomen, tenzij het tegendeel blijkt. Het had op de weg van de man gelegen om, gelet op de betwisting door de vrouw, met stukken (anders dan met behulp van door hem zelf gemaakte aantekeningen in het schriftje) te onderbouwen dat hij de verbouwing heeft voldaan met privévermogen. De vordering onder C en D van de inleidende dagvaarding wordt voor wat betreft de kosten van de verbouwing afgewezen. Wat de man in eerste aanleg verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Bewijsaanbod
6.19.
Het door de vrouw en de man gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het
hofdaaraan voorbijgaat.
Proceskosten
6.20.
De
vrouwvordert een proceskostenveroordeling van de man in beide instanties.
6.21.
Volgens de
manis er geen aanleiding om hem in de proceskosten te veroordelen. Het betreft een familiaire kwestie en hij heeft de waarheids- en substantiëringsplicht niet geschonden.
6.22.
Het
hofzal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep (waaronder begrepen het incident) draagt. Weliswaar heeft de man (bij de rechtbank) zijn waarheids- en substantiëringsplicht geschonden, maar het is aan de vrouw te wijten dat zij een nieuwe procedure moest starten (nu zij geen conclusie van antwoord heeft genomen).

7.De uitspraak

Het hof:
in het incident:
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2021 voor zover de vrouw is veroordeeld om aan de man te voldoen een bedrag van € 384.614,19 vermeerderd met de wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 25.864,-- ter zake van de lasten van de woning te [plaats 1] en een bedrag van € 53.855,50 ter zake van de lasten van de woning te [plaats 2] , vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en K.A. Boshouwers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 september 2022.
griffier rolraadsheer