3.7Naar het hof begrijpt procedeert [appellant 1] mede in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [vader 1] , te weten ten aanzien van de in 3.3.1 onder II en III vermelde vorderingen. Ook [geïntimeerden] hebben [appellant 1] naar het hof begrijpt ten aanzien van hun vorderingen in die hoedanigheid aangesproken.
De geschillen die partijen in hoger beroep hebben voorgelegd hebben betrekking op het volgende:
in principaal hoger beroep:
- de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] ter zake het erfdeel van [moeder 1] (grief I);
- de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] betreffende de bedragen van € 8.800,00 en € 14.100,00 wegens onttrekkingen door [moeder 2] in 2013 en 2014 (grief II);
- de kosten voor het opmaken van het testament van € 785,90 (grief III);
in incidenteel hoger beroep:
- de waarde van de inboedelgoederen van € 517,00 (grief I);
- de sieraden van € 3.000,00 en de waarde van de inboedelgoederen van € 840,00 (grief II);
- de ontruimingskosten (grief III);
- de schenkingen van € 10.600,00 en cadeaus (sieraden) van € 5.796,00 (grief IV);
- de kosten voor het graf, de gedenksteen, het onderhoud van het graf en de aan de uitvaart van [moeder 2] gerelateerde kosten (grief V);
- de overdracht van de vordering op [vader 2] voor € 1,00 (grief VI);
- het saldo van de bankrekeningen van [vader 1] en [moeder 2] (grief VII);
- een verklaring voor recht dat [appellant 1] recht heeft op een bedrag van € 56.561,62 (grief VIII).
in principaal hoger beroep
de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] ter zake het erfdeel van [moeder 1]
3.7.1Grief I van [appellant 1] en [appellant 2] richt zich tegen de afwijzing van hun vordering op [vader 1] met betrekking tot hun erfdeel in de nalatenschap van [moeder 1] . Volgens [appellant 1] en [appellant 2] hebben zij hierop tijdig aanspraak gemaakt, zodat het beroep op verjaring van [geïntimeerden] had moeten worden verworpen. Primair volgt dit uit de letterlijke tekst van het testament, subsidiair uit de aard en de strekking daarvan en meer subsidiair geldt dat [vader 1] en [appellant 1] op 25 juni 2005 zijn overeengekomen dat [appellant 1] en [appellant 2] hun vorderingen pas zouden kunnen opeisen na het overlijden van [vader 1] , aldus [appellant 1] en [appellant 2] . Het hof volgt [appellant 1] en [appellant 2] hierin niet.
3.7.2[moeder 1] is overleden in 1987, zodat haar testament moet worden uitgelegd aan de hand van het vóór 1 januari 2003 geldende recht (art. 4:932 en 933 (oud) BW en art. 68a jo 69 Overgangswet Nieuw BW). Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196). 3.7.3[moeder 1] heeft in haar testament bepaald dat de aan [appellant 1] en [appellant 2] toegedeelde vorderingen ten laste van [vader 1] ‘
opeisbaar zijn zes maanden na het overlijden van mijn genoemde echtgenoot danwel onmiddellijk in de gevallen als bedoeld in artikel 160 Boek 1 Burgerlijk Wetboek, alsmede wanneer hij mocht worden failliet verklaard of surseance van betaling mocht aanvragen’(zie onder 3.2.2).
3.7.4In art. 1:160 BW zoals dat gold ten tijde van het maken van het testament door [moeder 1] is bepaald dat een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt. [appellant 1] en [appellant 2] hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het hertrouwen van [vader 1] met [moeder 2] geldt als een situatie zoals bedoeld in dit artikel. Het hof gaat daar ook vanuit.
3.7.5Ten tijde van het opstellen van het testament van [moeder 1] was onbekend welke situatie zich als eerste zou voordoen: het overlijden van [vader 1] of zijn hertrouwen. Het hertrouwen van [vader 1] kon voor [appellant 1] en [appellant 2] nadelige gevolgen hebben voor de verhaalbaarheid van hun vorderingen op [vader 1] . [moeder 1] heeft het risico op deze nadelige gevolgen beperkt door in haar testament te bepalen dat de aan [appellant 1] en [appellant 2] toegedeelde vorderingen ten laste van [vader 1] in het geval van zijn hertrouwen onmiddellijk opeisbaar waren. [moeder 1] heeft er zo voor gekozen om [vader 1] met opeisbare vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] te confronteren voor het geval hij als langstlevende zou hertrouwen. [appellant 1] en [appellant 2] hoefden in dat geval niet meer met het opeisen van hun vorderingen te wachten tot zes maanden na zijn overlijden. [appellant 1] en [appellant 2] hebben dit onderkend, volgens hen zou op die manier worden voorkomen dat de kinderen hun kindsdelen in rook zouden zien opgaan.
3.7.6Vast staat dat [vader 1] op [datum] 1998 is hertrouwd met [moeder 2] . Dat betekent dat de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] op dat moment onmiddellijk opeisbaar zijn geworden. Vanzelfsprekend gaat het hertrouwen van [vader 1] vooraf aan zijn overlijden. Daarom wordt aan de bepaling in het testament met betrekking tot de opeisbaarheid in geval van overlijden niet meer toegekomen. Deze bepaling is immers logischerwijs ondergeschikt aan de opeisbaarheid in geval van hertrouwen. Het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat het testament hun een keuzemogelijkheid biedt in de zin dat zij mogen kiezen wanneer zij hun kindsdeel zouden opeisen, wordt daarom verworpen. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat [appellant 1] en [appellant 2] niets hebben aangevoerd over de omstandigheden waaronder het testament van [moeder 1] is gemaakt en dat niet gebleken is van relevante daden of verklaringen van haar die buiten de uiterste wil voor de uitleg kunnen worden gebruikt.
3.7.7Het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] dat [vader 1] in een gesprek op 25 juni 2005 met [appellant 1] is overeengekomen dat zij hun kindsdelen niet eerder zouden opeisen totdat [moeder 2] én [vader 1] zouden zijn overleden, baat hen niet. Al zou dit zijn overeengekomen, dan nog geldt dat daardoor niet kan worden afgeweken van de andersluidende bepalingen in het testament van [moeder 1] en de wettelijke verjaringstermijnen. Dat [appellant 1] en [appellant 2] er in de gegeven omstandigheden voor hebben gekozen om de opeisbaarheid te laten ingaan op het moment van overlijden van [vader 1] komt derhalve voor hun rekening en risico. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
3.7.8De rechtsvordering van [appellant 1] en [appellant 2] op [vader 1] met betrekking tot hun erfdeel in de nalatenschap van [moeder 1] verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Nu [vader 1] op [datum] 1988 met [moeder 2] is hertrouwd, zouden de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] op 15 oktober 2008 zijn verjaard (art. 3:306 en 3:313 BW en art. 73 Overgangswet NBW).
3.7.9Volgens [appellant 1] en [appellant 2] is de verjaring van hun vorderingen gestuit door een brief van [appellant 1] aan [vader 1] van 28 juni 2005. Al zouden [appellant 1] en [appellant 2] hierin gevolgd moeten worden, dan geldt dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen vanaf de dag volgende op die van de stuiting. Gesteld noch gebleken is dat deze nieuwe verjaringstermijn is gestuit. Dat betekent dat de rechtsvordering van [appellant 1] en [appellant 2] in elk geval op 29 juni 2010 is verjaard (art. 3:319 BW).
3.7.10Voor het geval ook het hof van oordeel is dat sprake is van verjaring, hebben [appellant 1] en [appellant 2] zich erop beroepen dat de gegrondverklaring van het verjaringsverweer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.7.11De onderhavige verjaringstermijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze termijn beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in art. 6:2 lid 2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649). 3.7.12Op grond van hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] hebben aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval. Niet gebleken is dat [appellant 1] en [appellant 2] niet in staat waren om hun rechtsvorderingen tijdig in te dienen. Dat zij dit niet tijdig hebben gedaan omdat zij in juni 2005 ermee in hebben gestemd dat zij de kindsdelen pas zouden opeisen na het overlijden van [vader 1] én [moeder 2] , dat zij dus ook het belang van [moeder 2] hebben gediend en deze goedheid hen nu wordt tegengeworpen, komt voor hun rekening en risico. Zoals hiervoor is overwogen kan door deze overeenkomst niet worden afgeweken van het testament van [moeder 1] en de wettelijke verjaringstermijnen. Ook blijkt uit de hiervoor weergegeven overwegingen niet dat zich hier anderszins een uitzonderlijk geval voordoet dat ertoe leidt dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.7.13Uit het voorgaande volgt dat grief I niet slaagt.
de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] van € 8.800,00 en € 14.100,00 wegens onttrekkingen door [moeder 2] in 2013 en 2014
3.8.1Grief II van [appellant 1] en [appellant 2] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de bedragen van € 8.800,00 en € 14.100,00 buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het bepalen van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap wegens een gebrek aan onderbouwing en/of specificatie.
3.8.2Volgens [appellant 1] en [appellant 2] heeft [moeder 2] in 2013 en 2014 deze bedragen opgenomen van de gezamenlijke rekening van haar en [vader 1] . Uit de door hen in hoger beroep in het geding gebrachte bankafschriften blijkt dat het gaat om maandelijkse geldopnames, variërend van € 300,00 tot en met € 2.000,00. [geïntimeerden] betwisten dit niet. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] zijn dit eenzijdige onttrekkingen aan het vermogen van [vader 1] waarvoor hij geen toestemming had gegeven en zijn deze bedragen uitsluitend ten nutte van [moeder 2] aangewend, zodat sprake is van een onrechtmatige daad van haar jegens [vader 1] . Het hof verwerpt dit standpunt.
3.8.3[geïntimeerden] hebben onweersproken naar voren gebracht dat [vader 1] en [moeder 2] , na opheffing van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden, met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Dat betekent dat [vader 1] en [moeder 2] beiden rechthebbenden waren met betrekking tot het gehele vermogen en ten aanzien van alle goederen gelijke rechten hadden (art. 1:94 BW). Toestemming van [vader 1] om geld op te nemen van de gezamenlijke bankrekening was dus niet nodig, ook niet voor de geldopnames in 2013 en 2014 variërend van € 300,00 tot en met € 2.000,00.
3.8.4Niet gebleken is dat [vader 1] in 2013 en 2014 wilsonbekwaam was of op een andere manier beperkt was om zijn financiën te voeren en/of op enig moment om uitleg aan [moeder 2] heeft gevraagd met betrekking tot de geldopnames. Uit een brief van twee specialisten ouderengeneeskunde van 11 november 2016 blijkt weliswaar dat [vader 1] vanaf 6 mei 2013 was opgenomen op een psychogeriatrische afdeling in een verpleeghuis in verband met zorgbehoefte bij zijn dementie en dat hij niet in staat was om zijn handtekening te zetten en een bankfiliaal te bezoeken, maar van wilsonbekwaamheid in 2013 en 2014 blijkt hier niet uit. [vader 1] is op 24 januari 2017 onder curatele gesteld wegens een lichamelijke of geestelijke toestand. Niet gebleken is dat hij in 2013 en 2014 niet in staat was om de handelingen van [moeder 2] te (kunnen) overzien. Gesteld noch gebleken is dat hij destijds haar financiële handelingen heeft afgekeurd.
3.8.5Alles wat [appellant 1] en [appellant 2] verder nog hebben aangevoerd leidt in de geven omstandigheden niet tot een ander oordeel. Zij hebben geen gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, althans geen bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden. Bewijslevering is niet aan de orde. Grief II slaagt niet.
de kosten voor het opmaken van het testament van € 785,90
3.9.1Grief III van [appellant 1] en [appellant 2] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten voor het opmaken van het testament van [moeder 2] van € 785,90 een schuld van de huwelijksgoederengemeenschap is. Volgens hen rechtvaardigen de redelijkheid en billijkheid dat dat [vader 1] en [moeder 2] niet voor gelijke delen draagplichtig zijn voor deze gemeenschapsschuld, maar moet deze worden toebedeeld aan [geïntimeerden] Het hof volgt [appellant 1] en [appellant 2] hierin niet.
3.9.2Vaststaat dat het testament is opgemaakt op 28 oktober 2016. Dat is dus voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, want die is door het overlijden van [erflaatster 2] op [datum] 2016 van rechtswege ontbonden. Aldus is sprake van een gemeenschapsschuld, voor de vaststelling van de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt namelijk de datum van [datum] 2016 als peildatum. Dit betekent dat art. 1:100 en 1:103 BW op de vaststelling daarvan van toepassing zijn, zoals die artikelen tot 1 januari 2018 golden. Ingevolge art. 1:100 BW (oud) hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749 onder 3.5). 3.9.3Anders dan [appellant 1] en [appellant 2] naar voren hebben gebracht zijn de omstandigheden dat [vader 1] in het testament van [moeder 2] is onterfd, [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] volgens hen daarom een aanzienlijk financieel voordeel hebben genoten en de kosten voor het opmaken van het testament vlak voor het overlijden van [moeder 2] zijn gemaakt, niet een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Het stond [moeder 2] vrij om haar testament in de week voorafgaand aan haar overlijden te laten opmaken zoals zij heeft gedaan, tegen betaling van een bedrag van € 785,90. Hoewel [vader 1] volgens [appellant 1] en [appellant 2] door het testament financieel is benadeeld en zij nu moeten meebetalen aan het opmaken van dit testament, is het benoemen van kinderen tot enig erfgenaam niet een zeer uitzonderlijke omstandigheid. Ook overigens is hiervan niet gebleken. Grief III slaagt ook niet.
in incidenteel hoger beroep
3.10.1De grieven I en II van [geïntimeerden] lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de aan [appellant 1] toebedeelde inboedel
€ 517,00 bedraagt, waarvan hij wegens overbedeling de helft aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] moet betalen (grief I) en dat aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] een bedrag van € 3.840 is toebedeeld, zijnde een bedrag van € 840,00 aan inboedel en een bedrag van € 3.000,00 aan sieraden € 3.000,00, waarvan zij wegens overbedeling de helft aan [appellant 1] verschuldigd zijn (grief II). Volgens [geïntimeerden] zijn primair geen bedragen te verrekenen. Subsidiair gaat om de lijfsieraden van [moeder 2] die niet in de gemeenschap van goederen vielen en niet in de verdeling betrokken hoeven worden, aldus [geïntimeerden] . Het hof volgt hen hierin niet.
3.10.2Het hof overweegt met betrekking tot de sieraden als volgt. Vast staat dat [moeder 2] tijdens de laatste jaren van haar leven sieraden aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] heeft gegeven. In een e-mail van 20 juli 2017 heeft [geintimeerde 2] aan [appellant 1] geschreven: ‘
M.b.t. de sieraden, deze heeft onze moeder bij diverse gelegenheden, zoals kerst, verjaardagen etc., de laatste paar jaren al verdeeld aan ons. M.a.w. de meeste sieraden zijn bij leven al verdeeld dus hoeven naar onze mening niet op de lijst genoteerd te worden.’
Vaststaat ook dat [moeder 2] nog andere sieraden had. Deze sieraden zijn na haar overlijden in opdracht van [geintimeerde 2] door een juwelier getaxeerd voor in totaal € 1.195,45.
3.10.3De rechtbank is in het beroepen vonnis met betrekking tot alle sieraden, dus niet alleen die al aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] waren gegeven maar ook de andere sieraden, uitgegaan van een waarde van in totaal € 3.000,00. Dat betekent dat de aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] gegeven sieraden in de huwelijksgoederengemeenschap zijn meegenomen voor
€ 1.804,55 (namelijk € 3.000,00 minus € 1.195,45). [appellant 1] en [appellant 2] gaan hier in hoger beroep ook vanuit. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] de hoogte van deze bedragen niet, althans onvoldoende hebben betwist.
3.10.4[geïntimeerden] hebben slechts in algemene bewoordingen betoogd dat het bedrag van
€ 3.000,00 geenszins reëel is. Met betrekking tot de al door [moeder 2] aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] gegeven sieraden kan echter, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet worden geconcludeerd dat het bedrag van € 1.804,55 geen reële waarde is. [geïntimeerden] hebben niet betwist dat deze sieraden in het bezit zijn van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] . [appellant 1] heeft in een e-mail van 14 juli 2017 aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] geschreven dat hij diverse malen heeft verzocht om hiervan de waarde op te geven, maar dat deze uitbleef en dat hij daarom zelf hier een bedrag voor zou opvoeren. Het had van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] mogen worden verwacht om [appellant 1] de verzochte informatie te geven, ondanks dat zij van mening waren dat deze sieraden buiten de verdeling vielen. Dat hebben zij niet gedaan.
Het had in deze procedure op de weg van [geïntimeerden] gelegen dat zij de door de rechtbank vastgestelde waarde van deze sieraden van € 1.804,55 gemotiveerd en concreet hadden betwist, bijvoorbeeld door toe te benoemen om hoeveel sieraden en welke sieraden het gaat en wat de waarde daarvan volgens hen is. Dit hebben zij niet gedaan. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de waarde van de al aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] gegeven sieraden € 1.804,55 is. Met betrekking tot de andere sieraden verwijzen [geïntimeerden] zelf naar de taxatie van € 1.195,45 Deze bedragen wijken niet in grote mate van elkaar af. Daarbij komt dat vaststaat dat [moeder 2] vlak voor haar overlijden sieraden heeft gekocht ter waarde van € 1.600,00, € 2.400,00 en € 1.796,00 (in totaal € 5.796,00) en die als afscheidscadeau aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] heeft gegeven. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de waarde van de al eerder aan hen gegeven en de getaxeerde sieraden in de gegeven omstandigheden dient te worden vastgesteld op € 3.000,00.
3.10.5Het hof overweegt met betrekking tot de inboedel als volgt. In de door [appellant 1] gemaakte laatste lijst van de te verdelen inboedel (versie 5e) heeft hij een waarde voor de aan hem toekomende inboedel opgenomen van € 517,00 en een waarde voor de aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] toekomende inboedel van € 840,00 (inclusief € 150,00 wegens ‘
taxatie naderhand gevonden sierraden’). Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] destijds hiertegen bezwaar hebben gemaakt, integendeel. Volgens [geïntimeerden] is de inboedel destijds in goede harmonie verdeeld. Tijdens de zitting in hoger beroep is namens [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] toegelicht dat de verdeling van de inboedel vrij vlot ging, dat partijen de precieze bedragen vrij snel zijn overeengekomen en dat zij het eens waren over de kosten van de inboedel. Het betoog van [appellant 1] dat deze waarde van de inboedel aldus samen met [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] is overeengekomen, slaagt.
3.10.6De wijze van toedeling van de inboedel aan [appellant 1] enerzijds en [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] anderzijds is niet in geschil.
3.10.7[geïntimeerden] hebben wel verweer gevoerd tegen de toedeling van de sieraden ter waarde van € 3.000,00 aan hen. Dit verweer slaagt niet. Volgens [geïntimeerden] gaat het om lijfsieraden die buiten de verdeling vallen, maar niet gebleken is van een verknochtheid die zich ertegen verzet dat de sieraden in de huwelijksgoederengemeenschap zouden vallen. De enkele omstandigheid dat [moeder 2] de enige was die deze sieraden droeg, is daartoe onvoldoende. Van een uitzondering op de hoofdregel dat de huwelijksgoederengemeenschap alle goederen van beide echtgenoten omvat is dan ook geen sprake (art. 1:94 lid 2 en lid 3 (oud) BW). Daarbij komt het volgende.
3.10.8Uit een e-mail van [geintimeerde 3] van 14 juli 2017 aan [appellant 1] volgt dat het de wens van [moeder 2] was dat haar spullen in haar familie bleven. [geintimeerde 3] heeft in een e-mail van 17 juli 2017 aan [appellant 1] geschreven dat het voorstel van haar en [geintimeerde 2] was dat de artikelen van hun moeder naar hen zouden gaan. In de door [appellant 1] gemaakte lijst van de te verdelen boedel (versie 5e) zijn de sieraden van [moeder 2] dienovereenkomstig en dus terecht aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] toegedeeld. Dat [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] de na het overlijden van [moeder 2] getaxeerde sieraden niet zelf wilden behouden maar wilden verkopen, maakt dit niet anders. Evenmin leidt de omstandigheid dat deze sieraden op enig moment door [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] op het aanrecht in het appartement van [moeder 2] en [vader 1] zijn neergelegd en daarna zijn verdwenen, niet tot een ander oordeel. Uit een e-mail van [geintimeerde 2] van 31 juli 2017 aan [appellant 1] volgt dat zij en/of [geintimeerde 3] de sieraden op het aanrecht in het appartement hebben neergelegd. [appellant 1] en [appellant 2] hebben gemotiveerd betwist dat zij deze aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] toegedeelde sieraden hebben meegenomen, volgens [appellant 1] lagen de sieraden niet meer op het aanrecht toen hij op of omstreeks 13 september 2017 in het appartement kwam. In de gegeven omstandigheden komt het dan ook voor rekening en risico van [geïntimeerden] dat deze sieraden zijn verdwenen.
3.10.7Uit het voorgaande volgt dat grieven I en II niet slagen.
3.11.1Met grief III betogen [geïntimeerden] dat de rechtbank de door [appellant 1] opgevoerde ontruimingskosten ten onrechte heeft aangemerkt als een schuld van de gemeenschap omdat deze kosten zijn gemaakt zonder enig overleg en instemming. Het hof verwerpt dit betoog.
3.11.2[appellant 1] heeft in een e-mail van 26 juni 2017 aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] geschreven: ‘
Voor de duidelijkheid. Ik ga me niet bezig houden met leegruimen huis (…) Wat daarna niet verkoopbaar blijkt mag wat mij betreft met de afvalcontainer worden afgevoerd. Ook dat ga ik niet zelf doen. Ik kan hiervoor mensen inhuren maar het staat vrij dat jullie dat doen’. [appellant 1] heeft in een e-mail van 17 juli 2017 aan [geintimeerde 3] geschreven: ‘
Tenslotte, mochten er kosten voor restant weghalen zijn gelden dit als algemene kosten welke separaat gelijk met de overige kosten woning, welke gemaakt zijn na overlijden van je moeder, afgehandeld dienen te worden.’ Uit deze e-mails volgt dat het voor [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] duidelijk was dat [appellant 1] kosten zou maken als zij niet zelf tot ontruiming van de woning zouden overgaan en dat die kosten volgens hem tot de gemeenschap zouden behoren.
3.11.3Volgens [appellant 1] moest de woning in verband met de verkoop leeg worden opgeleverd en moesten daartoe een zware kluis, zware meubels en twee grote wandmeubels worden afgevoerd en tapijt worden verwijderd. Omdat [appellant 1] herstellende was van een enkelbreuk en [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] aangaven deze werkzaamheden in verband met lichamelijke klachten niet te kunnen uitvoeren, zijn derden ingehuurd, aldus [appellant 1] .
3.11.4[geïntimeerden] hebben dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Evenmin hebben zij weersproken dat deze kosten noodzakelijkerwijs en mede in hun belang zijn gemaakt. [geïntimeerden] hebben tijdens de zitting in hoger beroep de hoogte van de door [appellant 1] gestelde ontruimingskosten van € 1.493,69 betwist. Het hof gaat aan deze nieuwe grief voorbij, omdat deze in strijd met de twee-conclusieregel pas na de memorie van grieven naar voren is gebracht en van een uitzondering op deze twee-conclusieregel geen sprake is. Grief III slaagt niet.
de schenkingen en cadeaus
3.12.1Grief IV richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de door [moeder 2] vlak voor haar overlijden aan vijf familieleden gedane schenkingen van € 2.100,00 (in totaal € 10.600,00) en aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] gegeven cadeaus (sieraden) van € 1.600,00,
€ 2.400,00 en € 1.796,00 (in totaal € 5.796,00) gelden als ongebruikelijke en bovenmatige schenkingen. Volgens [geïntimeerden] is hiervan geen sprake, zodat deze bedragen niet in aanmerking kunnen worden genomen als vernietigbare giften. Het hof volgt hen hierin niet.
3.12.2In art. 1:88 BW is bepaald dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor giften, met uitzondering van de gebruikelijke, niet bovenmatige giften.
3.12.3[moeder 2] heeft op 28 oktober 2016, vlak voor haar overlijden op [datum] 2016, haar testament laten opmaken en [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] tot haar enige erfgenamen benoemd. Uit de verklaringen van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] tijdens de zitting bij de rechtbank volgt dat [moeder 2] op dat moment bekend was met haar overlijdensdatum. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep erkend dat moeder met het oog op haar overlijden bedragen heeft overgemaakt naar een aantal familieleden, terwijl niet per se sprake was van een jaarlijkse schenkingstraditie. Vast staat dat deze bedragen zijn voldaan vanaf een gezamenlijke bankrekening van [moeder 2] en [vader 1] .
3.12.4[executeur q.q.] heeft in een e-mail van 6 december 2017 aan de advocaat van [appellant 1] geschreven: ‘
Voorop is gesteld dat mevrouw [erflaatster 2] bevoegd was tot het doen van schenkingen. Zij was immers – in tegenstelling tot haar echtgenoot – wilsbekwaam.’.
[geïntimeerden] hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hieruit volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat [vader 1] ten tijde van de gedane giften niet wilsbekwaam was. Hiervan dient in hoger beroep dan ook te worden uitgegaan. Daarbij komt dat [vader 1] in oktober 2016 al ruim drie jaar was opgenomen in een verpleeghuis in verband met zorgbehoefte bij zijn dementie, waaruit volgt dat zijn dementie zich niet meer in het beginstadium bevond en hij op 24 januari 2017, nog geen drie maanden na de gedane giften, onder curatele is gesteld met benoeming van [appellant 1] tot curator.
3.12.5Uit het voorgaande volgt dat [moeder 2] geen toestemming van [vader 1] heeft gekregen of heeft kunnen krijgen voor de door haar gedane giften.
Maar ook al zou dit anders zijn, dan nog geldt dat [geïntimeerden] hun standpunt dat [vader 1] bij tijd en wijlen nog wel degelijk aanspreekbaar was en met de desbetreffende schenkingen heeft ingestemd niet, althans volstrekt onvoldoende hebben onderbouwd. Zo is niet duidelijk gemaakt op welk moment en op welke wijze [moeder 2] zo kort voor haar overlijden met [vader 1] hierover van gedachten heeft gewisseld en wat zijn reactie was. Het had op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hier duidelijkheid over te geven, mede omdat zij in hoger beroep hebben toegelicht dat [moeder 2] voor haar overlijden tijdelijk in een zorghotel verbleef en graag thuis wilde overlijden, dat zij de laatste drie weken voor haar overlijden naar huis is teruggekeerd, het toen ineens ‘heel hard’ ging en zij de nalatenschap heeft kunnen regelen en zich heeft voorbereid op haar afscheid.
3.12.6Dat de geschonken bedragen waren bedoeld als cadeau voor familieleden omdat [moeder 2] verjaardagen, afstuderen of huwelijk van de betreffende familieleden niet meer zou kunnen bijwonen en het ging om afscheidscadeaus, neemt niet weg dat het in dit geval gaat om ongebruikelijke en bovenmatige schenkingen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben onweersproken naar voren gebracht dat [vader 1] en [moeder 2] tijdens hun huwelijk geen grote uitgaven meer deden. Niet gebleken is dat [moeder 2] en/of [vader 1] eerder dergelijke grote bedragen gelijk aan de jaarlijkse vrijstelling voor de schenkingsbelasting aan familieleden hebben geschonken. In geval van [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] ging het niet om jaarlijks terugkerende bedragen, maar om dure sieraden die [moeder 2] kort voor haar overlijden eenmalig aan hen als afscheidscadeau heeft gegeven. Vaststaat dat [moeder 2] deze bedragen en (afscheids)cadeaus alleen aan haar eigen familieleden heeft geschonken.
3.12.7Nu [moeder 2] voor deze ongebruikelijke en bovenmatige giften toestemming nodig had van [vader 1] en hiervan geen sprake is geweest, zijn deze giften vernietigbaar (art. 1:88 lid 1 onder b BW en art. 1:89 lid 1 BW). [geïntimeerden] heeft erkend dat [appellant 1] als curator tijdig een beroep op vernietiging heeft gedaan. Dat betekent dat de bedragen van € 10.600,00 en € 5.796,00 tot de huwelijksgemeenschap behoren en tussen partijen dienen te worden verdeeld. Grief IV slaagt ook niet.
3.12.8Aan het door [geïntimeerden] gedane verzoek om in dat geval te bepalen dat [appellant 1] en [appellant 2] slechts voor de helft een vordering hebben op de familieleden aan wie de bedragen zijn geschonken, wordt na de bespreking van de overige grieven teruggekomen.
de kosten voor (het onderhoud van) het graf, de gedenksteen en de aan de uitvaart van [moeder 2] gerelateerde kosten
3.13.1Grief V richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] een bedrag van € 20.084,00 in verband met de uitvaartkosten, een gedenksteen en onderhoudskosten van het graf aan de gezamenlijke bankrekeningen van [moeder 2] en [vader 1] dienen terug te betalen omdat deze kosten geheel ten laste van de nalatenschap van [moeder 2] komen.
3.13.2Volgens [geïntimeerden] komt het aan de begrafenis van [moeder 2] besteedde bedrag van € 9.722,00 wel voor hun rekening, maar zijn de kosten voor het graf, de gedenksteen en het onderhoud van het graf een gemeenschapsschuld omdat overeengekomen was dat een familiegraf zou worden aangeschaft. Het hof verwerpt dit standpunt.
3.13.3Volgens [geïntimeerden] was het de wens van [vader 1] om na zijn overlijden begraven te worden naast [moeder 2] . [geintimeerde 2] is op 2 juni 2011 met hen naar een aantal begraafplaatsen gaan kijken en samen is toen besloten dat zij naast elkaar begraven wilden worden. Daarom is door [geïntimeerden] na het overlijden van [moeder 2] een familiegraf aangeschaft, aldus [geïntimeerden]
3.13.4[appellant 1] heeft dit gemotiveerd betwist. In het testament van [vader 1] staat niet dat hij naast [moeder 2] begraven wenste te worden. In een ondertekende e-mail van [persoon C] , een dochter van de zus van [vader 1] , van 14 september 2021 aan [appellant 1] en/of [appellant 2] , staat: ‘
Circa 12 jaar geleden heeft mijn oom [vader 1] (wijlen de heer [persoon A] ) tijdens een bezoek aan mijn moeder en mij meegedeeld dat hij graag op [begraafplaats] begraven wilde worden.’. Hieruit volgt dat vader in de nabijheid van zijn ouders en twee zussen zou worden begraven, zoals hij ook in diverse gesprekken had aangegeven. Daarom is besloten om [vader 1] in een eigen graf te begraven, aldus [appellant 1] .
3.13.5Gelet op deze gemotiveerde betwisting van [appellant 1] had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen om hun standpunt dat [vader 1] naast [moeder 2] begraven had willen worden nader te onderbouwen. Dat hebben zij niet, althans onvoldoende gedaan.
Dat destijds op het kantoor van [executeur q.q.] mondeling is bevestigd dat [appellant 1] en [appellant 2] akkoord waren met de aanschaf van een familiegraf is op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele e-mail van [geïntimeerden] van 6 december 2017 aan de advocaat van [appellant 1] , waarin staat dat het graf/de grafsteen ook is aangeschaft ten behoeve van [vader 1] , maakt dit niet anders. Anders dan [geïntimeerden] betogen is op 31 januari 2017 geen offerte voor een familiegraf per WhatsApp aan [appellant 1] verzonden, maar een offerte voor een gedenkteken voor [moeder 2] . Los van het feit dat hierop volgens [geïntimeerden] geen reactie van [appellant 1] is gekomen, kan ook hieruit niet worden afgeleid dat is ingestemd met een familiegraf. Al hetgeen [geïntimeerden] overigens nog hebben aangevoerd, waaronder begrepen het WhatsAppbericht van [appellant 1] van 22 mei 2017 aan [geintimeerde 2] en [geintimeerde 3] waarin hij schrijft dat de grafsteen van [moeder 2] er mooi uitziet, leidt niet tot een ander oordeel. Grief V slaagt niet.