[benadeelde partij 1]
Gederfd levensonderhoud: € 30.000,00 (€ 500,00 keer 60 maanden)
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vorderingen tot die bedragen toewijsbaar zijn.
Voor de overige gevorderde materiële schade dienen de vorderingen van de benadeelde partijen te worden afgewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partijen hebben voorts immateriële schade gevorderd, bestaande uit psychische schade en affectieschade. De kinderen van [slachtoffer] vragen ieder een vergoeding van € 150.000,00 aan psychische schade en € 100.000,00 aan affectieschade. De weduw van [slachtoffer] vraagt € 100.000,00 aan psychische schade en € 100.000,00 aan affectieschade.
Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat affectieschade enkel kan worden gevorderd indien het strafbare feit ná 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, nu deze regeling pas op 1 januari 2019 in werking is getreden en er geen overgangsrecht van toepassing is. In de onderhavige zaak heeft het strafbare feit voor voornoemde datum plaatsgevonden, te weten op 26 oktober 2018, waardoor de benadeelde partijen met betrekking tot de gevorderde affectieschade niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
Met betrekking tot de gevorderde psychische schade overweegt het hof als volgt. De benadeelde partijen kunnen smartengeld vorderen op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, indien de benadeelde ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. De benadeelde die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Voornoemde concrete gegevens ontbreken, nu de benadeelde partijen de immateriële schade niet hebben onderbouwd met enige gegevens. Voorshands is het hof evenmin gebleken dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon mag worden aangenomen. De behandeling van deze vorderingen vormen dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom voor wat betreft de gevorderde immateriële schade, niet in hun vorderingen worden ontvangen. Zij kunnen de gevorderde immateriële schade bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan slachtoffers [benadeelde partij 2] (tot een bedrag van € 9.500,00), [benadeelde partij 3] (tot een bedrag van € 4.000,00), [benadeelde partij 4] (tot een bedrag van € 37.000,00) en [benadeelde partij 1] (tot een bedrag van € 30.000,00) is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 22.180,00 (tweeëntwintigduizend honderdtachtig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 19.760,00 (negentienduizend zevenhonderdzestig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.000,00 (zevenendertigduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 30.320,00 (dertigduizend driehonderdtwintig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.000,00 (zevenendertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
165 (honderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 150.000,00 (honderdvijftigduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
134 (honderdvierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 25 augustus 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.