ECLI:NL:GHSHE:2022:2945

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
20-001752-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval met dodelijke afloop door aanmerkelijk onvoorzichtig rijden en doorrijden na ongeval

Op 26 oktober 2018 vond op de Leenderweg te Eindhoven een verkeersongeval plaats waarbij de verdachte, als bestuurder van een bestelauto, met een snelheid van ongeveer 70 km/u reed, terwijl de maximumsnelheid 50 km/u was. De verdachte raakte van zijn rijbaan en kwam in de berm terecht, waar hij een voetganger, genaamd [slachtoffer], aanreed, die als gevolg van het ongeval overleed. Na het ongeval verliet de verdachte de plaats van het ongeval zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. De rechtbank Oost-Brabant had eerder een vonnis gewezen, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde dit vonnis en kwam tot een andere bewezenverklaring. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden, wat leidde tot de dood van het slachtoffer, en dat hij het slachtoffer in hulpeloze toestand had achtergelaten. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, een taakstraf van 240 uur, en een rijontzegging van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Tevens werd een deel van de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, die schadevergoeding vroegen voor gederfd levensonderhoud.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001752-20
Uitspraak : 25 augustus 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 13 augustus 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-860454-18 tegen:
[verdachte],
geboren te Helmond op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair en 2 en hem ter zake daarvan zal veroordelen tot
  • een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar,
  • een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en
  • een (eventueel) voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee jaar.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard.
De verdediging heeft vrijspraak van het onder 1 primair tenlastegelegde bepleit. Met betrekking tot het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Subsidiair heeft zij een strafmaatverweer gevoerd. De verdediging heeft zich met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen dienen te worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

1.

primairhij op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Leenderweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
gedurende de nachtelijke uren, in het donker, tijdens regen en/of binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, althans een (veel) hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in ieder geval met een snelheid die hoger is dan ter plaatse gezien de omstandigheden veilig is, en/of over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en (deels) de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden, en/of niet, althans in onvoldoende mate, op het voor hem gelegen gedeelte van die weg en/of het overige verkeer te letten,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood, terwijl het feit is veroorzaakt of mede is veroorzaakt doordat hij, verdachte, een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde maximumsnelheid in ernstige mate heeft overschreden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat
hij op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als bestuurder van een voertuig (een bestelauto), zodanig op de Leenderweg heeft gereden en/of heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, door
gedurende de nachtelijke uren, in het donker, tijdens regen en/of binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, althans een (veel) hogere snelheid dan de voor hem aldaar geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur, in ieder geval met een snelheid die hoger is dan ter plaatse gezien de omstandigheden veilig is, en/of over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en (deels) de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden, en/of niet, althans in onvoldoende mate, op het voor hem gelegen gedeelte van die weg en/of het overige verkeer te letten;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;

2.hij, op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als degene door wiens gedraging als bestuurder van een motorrijtuig een verkeersongeval op de Leenderweg was veroorzaakt, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, waarbij door dat veroorzaakt verkeersongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
primairhij op 26 oktober 2018 te Eindhoven als bestuurder van een motorrijtuig, daarmede rijdende over de weg, de Leenderweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend,
gedurende de nachtelijke uren, in het donker, tijdens regen en binnen de bebouwde kom, op voornoemde weg te rijden met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, en over de op de weg, voor hem rechts gelegen, doorgetrokken kantstreep te rijden en deels de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden,
waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;

2.2.hij, op 26 oktober 2018 te Eindhoven, als degene door wiens gedraging als bestuurder van een motorrijtuig een verkeersongeval op de Leenderweg was veroorzaakt, de voornoemde plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, waarbij door dat veroorzaakt verkeersongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel was toegebracht, in hulpeloze toestand werd achtergelaten.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen [1] en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De verdachte reed ’s avonds op een onverlichte, donkere weg en het miezerde hard. Hij reed met een snelheid rond de 65 kilometer per uur binnen de bebouwde kom, daar waar 50 kilometer per uur is toegestaan. De verdachte is vervolgens van zijn rijbaan afgeweken en met zijn rechterwielen over de voor hem rechts doorgetrokken kantstreep over een afstand van ruim 11 meter over de scheiding asfalt-grasberm geraakt. De advocaat-generaal heeft gewezen op de omstandigheden dat de verdachte bekend was met de betreffende weg, dat hij niet heeft gemerkt dat hij in de berm heeft gereden en dat hij geen ervaring had met de betreffende auto. De verkeersfouten en de overige omstandigheden zijn voldoende om te kunnen spreken van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden, waardoor sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 [hierna: WVW]. Voorts is de ‘medeschuld’ van het slachtoffer en zijn collega-vrachtwagenchauffeur niet relevant voor de waardering van het verkeersgedrag van de verdachte; de aanwezigheid van voetgangers in de berm van de weg was niet dusdanig vreemd dat de verdachte daar op geen enkele manier rekening mee had hoeven houden. In de berm bevond zich een informatiebord, een bushalte en een parkeerhaven, zodat de mogelijkheid bestaat dat er andere verkeersdeelnemers zijn.
Het onder 2 tenlastegelegde kan – conform het vonnis van de rechtbank – ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de twee verkeersfouten die door de verdachte zijn gemaakt, te weten het te hard rijden en het 0,57 seconde in de berm rijden, onvoldoende zijn om van aanmerkelijk of zeer onvoorzichtig en/of onoplettend rijgedrag te kunnen spreken. Met betrekking tot de overige omstandigheden heeft de verdediging opgemerkt dat het niet dusdanig hard miezerde dat de verdachte geen hand voor ogen zag, dat de verdachte al enige tijd in de geleende auto reed en dat het geen snelle sportauto betrof waardoor extra voorzichtigheid geboden was.
De verdediging heeft zich met betrekking tot het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het oordeel van het hof
De feiten
Op 26 oktober 2018 omstreeks 21.47 uur vond op de Leenderweg te Eindhoven binnen de bebouwde kom een verkeersongeval plaats. [2] Het was op dat moment erg donker en het miezerde hard. [3] Twee personen liepen vanuit de richting van het Floraplein in de berm van de Leenderweg en een witte bestelauto kwam vanaf de tegengestelde richting over het wegdek gereden. De bestelauto week af van zijn rijlijn in de richting van de berm waar de twee personen liepen. [4] De bestuurder van de bestelauto reed over de voor hem rechts gelegen doorgetrokken kantstreep, waarbij deze de overgang van het asfalt met de grasberm overreed. Hij reed vervolgens over een afstand van 11,10 meter over de scheiding met het asfalt en de grasberm. Op het einde van het afgetekende spoor kwam de bestelauto in aanraking met de in tegengestelde richting gaande voetganger. [5] Deze persoon werd daarbij gescherpt door de bestelauto, ten gevolge waarvan hij is komen te overlijden. De overleden persoon betrof [slachtoffer] . [6]
De verdachte was de bestuurder van de bestelauto. [7] Hij reed op het moment van de botsing
ongeveer 70 km per uur, daar waar een maximumsnelheid gold van 50 kilometer per uur. [8]
Na het ongeval reed hij door. [9] De verdachte heeft vaker met de auto over de Leenderweg gereden. Hij kon zich niet herinneren dat hij over een afstand van 11 meter in de berm heeft gereden. [10]
Op 27 oktober 2018 omstreeks 00.20 uur meldde de verdachte zich samen met zijn advocaat bij de politie en verklaarde eerder op de avond betrokken te zijn geweest bij voornoemd verkeersongeval, waarna hij door de politie werd aangehouden. [11]
Getuige [getuige] heeft bij de politie onder meer verklaard dat zij [
het hof: getuige [getuige] en slachtoffer [slachtoffer]] op het gras naast de weg liepen, op ongeveer 20 meter afstand van waar hun vrachtwagen stond, dat hij voorop liep en [slachtoffer] achter hem en dat hij zag dat er een witte personenauto hen tegemoet reed. De auto reed midden op de weg en reed toen naar hen toe. De auto is volgens [getuige] via de stippellijn gereden en over de vluchtstrook. Uit de bij het politieverhoor door [getuige] gemaakte situatietekening maakt het hof op dat [getuige] met de ‘stippellijn’ de onderbroken middenlijn bedoelt die de grens tussen de rechter en linker rijbaan markeert. Getuige [getuige] dacht dat de auto hen misschien wilde laten schrikken. De auto heeft de broek van zijn rechterbeen geraakt. [getuige] verklaarde dat hij opzij is gesprongen en dat de auto anders hem vol had geraakt, maar omdat de collega achter hem liep [
het hof begrijpt: het slachtoffer] de auto niet kon zien en [slachtoffer] vol is geraakt door de auto. [12]
Met betrekking tot feit 1
Het hof stelt voorop dat voor het bewijs van schuld in de zin van artikel 6 WVW is vereist dat sprake is van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid en/of onoplettendheid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO5822, NJ 2005, 252). Daarnaast geldt dat een momentane onoplettendheid onvoldoende is om te kunnen spreken van schuld in de zin van artikel 6 WVW (vgl. HR 29 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0544).
Het hof stelt op basis van voornoemde bewijsmiddelen vast dat de verdachte op 26 oktober 2018 als bestuurder van een personenauto op de Leenderweg te Eindhoven een verkeersongeval heeft veroorzaakt, ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. De verdachte was bekend met de Leenderweg; hij heeft er vaker met de auto gereden. De verdachte heeft de maximumsnelheid met ongeveer 20 kilometer per uur overschreden, door ongeveer 70 kilometer per uur te rijden waar 50 kilometer per uur was toegestaan. Dit heeft hij gedaan terwijl het op dat moment erg donker was en het hard miezerde. Vervolgens is de verdachte van zijn rijbaan geraakt en heeft hij met de rechterwielen van de auto, over een afstand van 11,10 meter, over de scheiding van het asfalt en de berm gereden. Uit de verklaring van getuige [getuige] is bovendien gebleken dat de verdachte eerst met zijn auto midden op de weg reed en vervolgens richting getuige [getuige] en [slachtoffer] reed. De verdachte heeft verklaard zich niet meer te kunnen herinneren dat hij van de rijbaan is afgeraakt. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een kort moment van onoplettendheid. Daarvan kan immers alleen sprake zijn bij een enkele waarnemingsfout bij verkeersgedrag dat verder volgens de regels is. Uit bovengenoemde bewijsmiddelen is gebleken dat de verdachte langere tijd niet op de weg aan het letten was, nu hij vanaf zijn eigen rijbaan, naar het midden van de weg en vervolgens naar de berm is gereden. Gelet op de omstandigheden langs de Leenderweg, te weten de aanwezigheid van een bushalte, een informatiebord, de parkeerhaven, één of meer vrachtauto’s langs de weg, en het gegeven dat het verkeersongeval binnen de bebouwde kom plaatsvond, is de aanwezigheid van voetgangers in de berm niet iets waar de verdachte op geen enkele manier rekening mee hoefde te houden. In tegendeel, de verdachte had juist gelet op die omstandigheden rekening moeten houden met het feit dat daar mensen in de berm kunnen lopen en extra voorzichtig en oplettend moeten zijn.
Van een enkele waarnemingsfout bij verkeersgedrag dat verder volgens de regels is, is derhalve geen sprake geweest. De verdachte heeft zich ook overigens niet gehouden aan de verkeersregels door ongeveer 20 kilometer per uur te hard te rijden.
Het hof is van oordeel dat de verdachte door de verkeersfouten die hij heeft gemaakt – het overschrijden van de maximum snelheid met ongeveer 20 kilometer per uur binnen de bebouwde kom en het van de rijbaan afraken en deels de naast de geasfalteerde weg gelegen berm in te rijden – bezien in het licht van voornoemde overige omstandigheden, aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden. Naar het oordeel van het hof is daarmee sprake van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Dat het slachtoffer en zijn collega-vrachtwagenchauffeur niet in de berm van de Leenderweg mochten lopen doet aan het vorenstaande niet af. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat zogenaamde ‘medeschuld’ in beginsel niet relevant is voor de waardering van het verkeersgedrag van de verdachte.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde.
Met betrekking tot feit 2
De rechtbank heeft ter zake van het onder 2 tenlastegelegde op pagina 6 van haar vonnis het volgende overwogen.
‘Op grond van de onder feit 1 door de rechtbank vastgestelde feiten staat vast dat verdachte
na liet ongeval direct is doorgereden en het slachtoffer van dit ongeval in hulpeloze toestand
heeft achtergelaten. De rechtbank dient voorts de vraag te beantwoorden of verdachte wist
of redelijkerwijs moest vermoeden dat hij het slachtoffer in hulpeloze toestand achterliet.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op enig moment moest gapen en twee
personen uit de duisternis zag opdoemen. [13] In hetzelfde verhoor heeft hij verklaard dat de
impact van de klap groot was aangezien de voorruit naar binnen kwam, maar dat hij op dat
moment niet wist of hij een mens of dier geraakt had. [14] Ter terechtzitting heeft verdachte
verklaard dat hij bij de politie heeft verklaard over liet opdoemen van twee personen omdat
hij dat achteraf zo heeft ingevuld op basis van de hem toen bekende informatie. Op het
moment zelf, en vlak na het ongeval, wist hij echter niet wat hij had geraakt.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij niet wist wat hij had geraakt
ongeloofwaardig, gelet op hetgeen hij in eerste instantie bij de politie heeft verklaard en
gelet op zijn grote paniekreactie na het ongeval. Daarmee moet verdachte geweten hebben
dat hij een persoon aanreed die hij in hulpeloze toestand achterliet. Hoe dan ook heeft
verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat hij een persoon aanreed die hij in een
dergelijke toestand achterliet, gelet op de grote impact van de klap, waarbij de voorruit naar
binnen kwam.
Nu verdachte desondanks niet gestopt is en de plaats van het ongeval heeft verlaten, heeft
hij het slachtoffer [slachtoffer] in hulpeloze toestand achtergelaten. De rechtbank acht op
grond van het voorgaande dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte liet
onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan.’
Het hof sluit zich aan bij deze bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen en neemt deze over.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft – rekening houdend met de gewijzigde persoonlijke omstandigheden – gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar, een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en een (eventueel voorwaardelijke) ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar met een proeftijd van twee jaar.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat het verkeersongeval de verdachte erg veel heeft gedaan en dat het hem constant bezighoudt. Hij heeft er nog altijd veel last van, wat ook terug te zien is in zijn rijgedrag vandaag de dag. De verdachte heeft thans een ander leven dan ten tijde van het verkeersongeval; hij werkt erg hard om zijn financiële situatie te verbeteren. Het hof dient de gewijzigde persoonlijke omstandigheden mee te wegen in de op te leggen straf. De raadsvrouw heeft verzocht om een eventueel op te leggen rijontzegging, geheel voorwaardelijk op te leggen.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van artikel 6 WVW, door als bestuurder van een personen auto aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te zijn geweest in het verkeer. Hij is met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur, daar waar 50 kilometer per uur was toegestaan, over de voor hem rechts gelegen doorgetrokken kantstreep gaan rijden en daardoor deels in de naast gelegen berm gekomen. Als gevolg daarvan heeft een verkeersongeval plaatsgevonden, waarbij hij [slachtoffer] heeft aangereden en deze ten gevolge daarvan is overleden.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan artikel 7 WVW door na het verkeersongeval de plaats van het ongeval te verlaten, waarbij een ander in hulpeloze toestand werd achtergelaten. Het hof rekent de verdachte zeer aan dat hij zich niet om het slachtoffer heeft bekommerd.
De weduwe van [slachtoffer] heeft in haar schriftelijke slachtofferverklaring in eerste aanleg verwoord wat de gevolgen van het verkeersongeval voor haar en haar kinderen zijn geweest en hoe het voor het achtergebleven gezin is om zonder hun man en vader verder te moeten leven. Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren hebben gebracht, blijkt dat het verkeersongeval ook een grote impact heeft gehad op de verdachte.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 14 juni 2022 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Na het onderhavige feit is verdachte niet met politie of justitie in aanraking gekomen. Het hof heeft tevens de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen.
Voorts merkt het hof op dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een straf conform de eis van de advocaat-generaal passend en geboden is. Het hof zal aldus aan de verdachte opleggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof ter zake het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde, aan de verdachte een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen opleggen voor de duur van één jaar waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 27 oktober 2018, de dag waarop de verdachte zich heeft gemeld op het politiebureau en is verhoord door de politie, vanaf welke dag de verdachte er vanuit kon gaan dat hij door het Openbaar Ministerie zou worden vervolgd. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 13 augustus 2020. In eerste aanleg is derhalve geen overschrijding van de redelijke termijn.
Verdachte heeft op 18 augustus 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 25 augustus 2022. In hoger beroep is aldus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt één week. Deze overschrijding is dermate gering, dat het hof volstaat met de constatering daarvan.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Zowel de advocaat-generaal als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen, bij gebrek aan onderbouwing van de schadeposten, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
De benadeelde partijen hebben materiële schade gevorderd in de vorm van gederfd levensonderhoud. [slachtoffer] was de kostwinner van het gezin en de benadeelde partijen kunnen na zijn overlijden en het wegvallen van zijn inkomen niet meer (volledig) in hun levensonderhoud voorzien. De kinderen van [slachtoffer] vragen ieder een vergoeding van € 330,00 per maand tot ze 26 jaar zijn. De weduwe van [slachtoffer] vraagt € 1.000,00 per maand tot de pensioenleeftijd van 67 jaar.
Iemand die ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, is die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de echtgenoot, minderjarige kinderen, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud en andere bloed- of aanverwanten van de overledene, mits deze reeds ten tijde van het overlijden geheel of ten dele in hun levensonderhoud voorzag (artikel 6:108 lid 1 onder a en b BW).
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van verdachtes onder 1 primair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden, bestaande uit gederfd levensonderhoud.
Bij het verzoek tot schadevergoeding van weduwe [benadeelde partij 1] zijn als bijlagen een kopie van een werkgeversverklaring, een werknemerscontract en een werknemersrapport aangehecht, waaruit blijkt dat [slachtoffer] met zijn werk als vrachtwagenchauffeur een vast inkomen per maand verdiende. Uit de verzoeken tot schadevergoeding van de kinderen is gebleken dat [slachtoffer] een bedrag van € 2.050,00 netto per maand verdiende. Dit bedrag is door de verdediging niet betwist.
Voorts is uit de slachtofferverklaring van weduwe [benadeelde partij 1] in eerste aanleg gebleken dat de kinderen een nabestaandenpensioen ontvangen van € 130,00 per maand.
Het hof stelt op basis van het vorenstaande vast dat de benadeelde partijen door het overlijden van [slachtoffer] een bedrag van € 1.250,00 per maand aan gederfd levensonderhoud hebben (bestaande uit € 1.640,00 per maand (4/5de deel van het totale inkomen) met daarop in mindering gebracht € 390,00 per maand (drie keer het nabestaandenpensioen).
Het hof stelt het deel van het gederfde levensonderhoud ten aanzien van de weduwe van [slachtoffer] vast op € 500,00 per maand gedurende vijf jaar, zodat zij een gedurende die periode de gelegenheid heeft om voor haarzelf in levensonderhoud te voorzien. Ten aanzien van de kinderen van [slachtoffer] stelt het hof dat zij ieder recht hebben op een evenredig deel van het overige gederfde levensonderhoud vanaf het moment van overlijden tot een leeftijd van 21 jaar, nu ouders volgens Nederlands recht verplicht zijn om te voorzien in het levensonderhoud van hun kind(eren) tot in ieder geval een leeftijd van 21 jaar. Het hof stelt het gederfde levensonderhoud derhalve vast op € 250,00 per maand per kind (€ 1.250,00 - € 500,00 delen door drie).
Voor de afzonderlijke benadeelde partijen komt dat neer op de volgende bedragen.
[benadeelde partij 2]
Gederfd levensonderhoud: € 9.500,00 (€ 250,00 keer (afgerond) 38 maanden)
[benadeelde partij 3]
Gederfd levensonderhoud: € 4.000,00 (€ 250,00 keer (afgerond) 16 maanden)
[benadeelde partij 4]
Gederfd levensonderhoud: € 37.000,00 (€ 250,00 keer (afgerond) 148 maanden)
[benadeelde partij 1]
Gederfd levensonderhoud: € 30.000,00 (€ 500,00 keer 60 maanden)
Verdachte is tot vergoeding van voornoemde schade gehouden zodat de vorderingen tot die bedragen toewijsbaar zijn.
Voor de overige gevorderde materiële schade dienen de vorderingen van de benadeelde partijen te worden afgewezen.
Immateriële schade
De benadeelde partijen hebben voorts immateriële schade gevorderd, bestaande uit psychische schade en affectieschade. De kinderen van [slachtoffer] vragen ieder een vergoeding van € 150.000,00 aan psychische schade en € 100.000,00 aan affectieschade. De weduw van [slachtoffer] vraagt € 100.000,00 aan psychische schade en € 100.000,00 aan affectieschade.
Met de rechtbank, is het hof van oordeel dat affectieschade enkel kan worden gevorderd indien het strafbare feit ná 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, nu deze regeling pas op 1 januari 2019 in werking is getreden en er geen overgangsrecht van toepassing is. In de onderhavige zaak heeft het strafbare feit voor voornoemde datum plaatsgevonden, te weten op 26 oktober 2018, waardoor de benadeelde partijen met betrekking tot de gevorderde affectieschade niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen.
Met betrekking tot de gevorderde psychische schade overweegt het hof als volgt. De benadeelde partijen kunnen smartengeld vorderen op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW, indien de benadeelde ‘op een andere wijze in zijn persoon is aangetast’. De benadeelde die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376).
Voornoemde concrete gegevens ontbreken, nu de benadeelde partijen de immateriële schade niet hebben onderbouwd met enige gegevens. Voorshands is het hof evenmin gebleken dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon mag worden aangenomen. De behandeling van deze vorderingen vormen dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partijen kunnen daarom voor wat betreft de gevorderde immateriële schade, niet in hun vorderingen worden ontvangen. Zij kunnen de gevorderde immateriële schade bij de burgerlijk rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan slachtoffers [benadeelde partij 2] (tot een bedrag van € 9.500,00), [benadeelde partij 3] (tot een bedrag van € 4.000,00), [benadeelde partij 4] (tot een bedrag van € 37.000,00) en [benadeelde partij 1] (tot een bedrag van € 30.000,00) is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de slachtoffers bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 7, 175, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
1 (één) jaar.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 22.180,00 (tweeëntwintigduizend honderdtachtig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.500,00 (negenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
43 (drieënveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.000,00 (vierduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 19.760,00 (negentienduizend zevenhonderdzestig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.000,00 (vierduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 37.000,00 (zevenendertigduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 30.320,00 (dertigduizend driehonderdtwintig euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 37.000,00 (zevenendertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
165 (honderdvijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 26 oktober 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 30.000,00 (dertigduizend euro) ter zake van materiële schade.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 150.000,00 (honderdvijftigduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 30.000,00 (dertigduizend euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
134 (honderdvierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en mr. M.M. Koevoets, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 25 augustus 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgenomen in het einddossier van de politie Eenheid Oost-Brabant, afdeling infrastructuur, team verkeer, tactische verkeersongevallen afhandeling, genummerd PL2100-2018216623, aantal pagina’s: 82 (hierna: einddossier). Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen opgenomen in genoemd einddossier.
2.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door verbalisant [naam] op 7 februari 2019, pagina 3 van het einddossier.
3.De verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 juli 2020.
4.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door verbalisant [naam] op 7 februari 2019, p. pagina 3 van het einddossier.
5.Proces-verbaal van de politie Oost-Brabant, team VerkeersOngevallenAnalyse, genummerd 2018216623, opgemaakt door verbalisant [naam] op 6 februari 2019, aantal pagina’s 25 (hierna: VOA), pagina 24.
6.Proces-verbaal aanrijding misdrijf opgemaakt door verbalisant [naam] op 7 februari 2019, pagina 3 en 7 van het einddossier en brief van GGD Brabant-Zuidoost opgemaakt door forensisch geneeskundige [naam] d.d. 27 oktober 2018.
7.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, pagina 44 van het einddossier en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 juli 2020.
8.VOA, pagina 5 en 23 en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 juli 2020.
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, pagina 45 van het einddossier.
10.De verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 30 juli 2020.
11.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, pagina 46 van het einddossier.
12.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] van 27 oktober 2018, pagina 21, 22 en 25 van het einddossier.
13.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, pagina 45 van het einddossier.
14.Proces-verbaal van verhoor verdachte van 27 oktober 2018, pagina 46 van het einddossier.