In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een civiele procedure. De appellant, zonder bekende woonplaats, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om te oordelen over de vorderingen van de geïntimeerden, die hem hebben gedagvaard tot terugbetaling van geldleningen. De rechtbank had eerder in een vonnis van 1 september 2021 het verweer van de appellant verworpen dat de Nederlandse rechter niet bevoegd zou zijn, omdat hij in het buitenland zou wonen.
De beoordeling van de rechtsmacht is gebaseerd op artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft als de gedaagde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het moment van de dagvaarding. Het hof concludeert dat de appellant in augustus 2020 zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, ondanks zijn zakelijke belangen in het buitenland en het feit dat hij ook een verblijfsvergunning voor het buitenland heeft. Het hof oordeelt dat de feitelijke situatie, waarin de appellant in Nederland verbleef en daar een woning bezat, bepalend is voor de rechtsmacht.
Daarnaast vordert de appellant de opheffing van conservatoire beslagen die tegen hem zijn gelegd, maar het hof wijst deze vordering af, omdat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet ter discussie staat. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling van de hoofdzaak. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 5.601,00 voor griffierecht en € 1.671,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met wettelijke rente indien niet tijdig betaald.