ECLI:NL:GHSHE:2022:2917

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.300.316_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en contractspartijen in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap [de B.V.] tegen C.V.C. Projecten BVBA, naar Belgisch recht, over de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen voor elektrawerkzaamheden aan 40 vakantiewoningen. De procedure is gestart na een geschil over onbetaalde facturen, waarbij [de B.V.] een bedrag van € 10.592,59 vorderde. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering afgewezen, omdat [de B.V.] onvoldoende bewijs had geleverd dat er een overeenkomst was gesloten. In hoger beroep heeft het hof de procedure opnieuw beoordeeld, waarbij het hof zich richtte op de vraag of CVC als contractspartij kan worden aangemerkt en of er daadwerkelijk een overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof concludeert dat [de B.V.] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat CVC de contractuele wederpartij was en dat er een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Het hof oordeelt dat de vordering van [de B.V.] kan worden toegewezen, omdat de door haar gehanteerde prijzen marktconform zijn en CVC niet voldoende heeft onderbouwd dat de werkzaamheden niet zijn verricht. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt CVC tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.300.316/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[de B.V.]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [de B.V.] ,
advocaat: mr. B. van Duijn,
tegen:
de besloten vennootschap naar Belgisch recht
C.V.C. Projecten BVBA,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: CVC,
advocaat : mr. D.M. Lamers.
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 april 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [de B.V.] als eiseres en CVC als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8989029/CV EXPL 21-346)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven (met producties);
  • de memorie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel appel;
  • de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appel.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1.
Bij e-mailbericht van 10 januari 2018 met als onderwerp “elektriciteitswerken [naam] ” heeft [persoon A] aan [de B.V.] gevraagd een prijsopgave te maken voor het elektra-installatiewerk van 40 vakantiewoningen gelegen op de locatie [naam] te [plaats] ).
3.2.
Op 27 februari 2018 heeft [persoon A] aan [persoon B] van [de B.V.] (onder andere) zijn contactgegevens gestuurd, te weten “CVC Projecten BVBA”, met daarbij het adres en het ondernemingsnummer van CVC.
3.3.
[de B.V.] heeft vervolgens een offerte opgemaakt, gericht aan CVC Projecten BVBA en gedateerd van 5 maart 2018 met een totaalprijs van € 224.296,- ten behoeve van de elektrawerkzaamheden voor 40 vakantiewoningen.
3.4.
Op 27 februari 2018 heeft CVC ( [persoon C] ) aan [de B.V.] ( [persoon B] ) een reactie op de offerte gestuurd met, onder andere, aanvullende informatie en het verzoek de prijs te verlagen.
3.5.
Op 5 september 2018 heeft CVC ( [persoon C] ) aan [de B.V.] ( [persoon B] ) een e-mail met meerdere bijlagen, zoals plattegronden, etc. gestuurd. Vervolgens heeft er tussen partijen e-mailcorrespondentie plaatsgevonden over de elektra werkzaamheden voor het project [naam] .
3.6.
Op 11 december 2018 heeft [de B.V.] per e-mail gevraagd naar welk mailadres zij de eerste factuur toe kan sturen, waarna CVC heef geantwoord dat de factuur naar het e-mailadres kan worden gestuurd van [persoon C] van CVC. Op 19 december 2018 heeft [de B.V.] een factuur ten bedrage van € 4.200,- aan CVC gestuurd met de omschrijving “voorschot op volledige opdracht. Leidingwerken bekabeling gereed 1e woning”. CVC heeft dit bedrag op 12 februari 2019 aan [de B.V.] betaald.
3.7.
Bij facturen van 20 februari 2019 met omschrijving “Kosten voor demo woning. montage, bekabeling” en van 26 maart 2019 met omschrijving “ Demo woning afmontage, o.a. verdeelkast” heeft [de B.V.] per afzonderlijke factuur een bedrag van € 4.200,- aan CVC in rekening gebracht. Deze facturen zijn niet betaald.
3.8.
Bij schrijven van 5 december 2019 heeft CVC de facturen betwist. Op 7 januari 2020 heeft gerechtsdeurwaarders en incassokantoor [X] betaling van de openstaande facturen (en rente en kosten) gevorderd. Op 8 januari 2020 heeft CVC de facturen opnieuw betwist waarna [de B.V.] onderhavige procedure is gestart.
Eerste aanleg
3.9.
[de B.V.] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd om CVC te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.592,59 (hoofdsom € 8.400, -, incassokosten € 1.260,- en rente € 932,59) vermeerderd met de wettelijke handelsrente, een toeslag van 2 % en kosten, een en ander te waarmerken als een Europese Executoriale Titel. CVC heeft bij wijze van verweer - samengevat - aangevoerd dat zij het gevorderde bedrag niet verschuldigd is, omdat er geen overeenkomst tot stand is gekomen tussen [de B.V.] en CVC. Subsidiair betwist CVC dat de kosten waarop de facturen zien, daadwerkelijk zijn gemaakt.
.
De kantonrechter heeft de vordering van [de B.V.] afgewezen, oordelend dat [de B.V.] onvoldoende heeft gesteld omtrent details en voorwaarden van de overeenkomst en de vraag of partijen hier overeenstemming over hebben bereikt en daarmee onvoldoende feitelijk en juridisch heeft gesteld om tot toewijzing van de vordering te komen
Hoger beroep
Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.10.
CVC is gevestigd in [vestigingsplaats] . Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlands rechter rechtsmacht heeft. Dienaangaande overweegt het hof dat de rechtsmacht kan worden gebaseerd op het bepaalde in artikel 7 lid 1 onder b van de toepasselijke Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis Verordening) . Immers, de plaats waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden, is Nederland.
Toepasselijkheid Nederlands recht
3.11.
Nu de kantonrechter Nederlands recht heeft toegepast en daartegen geen grief is gericht zal ook het hof de zaak beoordelen aan de hand van het Nederlands recht.
De grieven
3.12.
[de B.V.] vordert in hoger beroep, onder aanvoering van vier grieven, dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende CVC zal veroordelen - voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - (i) aan [de B.V.] een bedrag van € 10.592,59 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente van 8% per jaar met een toeslag van 2 % per jaar over € 8.400,- vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoeding; (ii) tot betaling aan [de B.V.] van de proceskosten in beide instanties en (iii) het arrest te waarmerken als Europese Executoriale titel.
Grief I betoogt – samengevat – dat de kantonrechter de vordering van [de B.V.] ten onrechte heeft afgewezen omdat tussen [de B.V.] en CVC een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen op basis van regie op grond waarvan CVC de onbetaald gebleven facturen dient te betalen. De gehanteerde prijzen voor de materialen en uren zijn marktconform en redelijk, zodat de vordering ingevolge artikel 7:752 BW kan worden toegewezen.
Met grief II voert [de B.V.] aan dat de kantonrechter aan het specifieke bewijsaanbod van [de B.V.] niet voorbij had mogen gaan. Met grief III vat [de B.V.] samen dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en grief IV richt zich tegen de door de kantonrechter gehanteerde proceskostenveroordeling.
CVC heeft een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, namelijk onder de voorwaarde dat de grieven in het principaal appel zouden slagen. Daarmee komt zij op tegen het oordeel van de kantonrechter dat CVC en niet Comec B.V. als contractspartij van [de B.V.] heeft te gelden.
De beoordeling in het principale en (voorwaardelijk) incidentele hoger beroep
3.13.
De vragen die in deze procedure zowel door het principaal als het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep aan de orde worden gesteld zijn (i) de vraag of CVC als wederpartij van [de B.V.] heeft te gelden bij het (al dan niet) aangaan van de overeenkomst en zo ja (ii) of er daadwerkelijk een overeenkomst tot stand is gekomen en zo ja, hoe deze te kwalificeren en (iii) of de vordering kan worden toegewezen (gelet op de betwisting van CVC dat de kosten waarop de factuur ziet niet zijn gemaakt).
Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de vraag die het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep aan de orde stelt. Immers, voor de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen en met welke inhoud, is het in dit geval, gelet op het door CVC gevoerde verweer, van belang om eerst vast te stellen welke partijen als potentiële contractspartijen hebben te gelden. Zouden overigens de grieven in het principaal hoger beroep slagen, dan zou het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep alsnog ambtshalve het door de kantonrechter verworpen verweer van CVC dat zij geen contractspartij is onder ogen moeten zien. Het komt ook daarom vanuit een oogpunt van proceseconomie dienstig voor deze vraag als eerste te behandelen.
Welke partijen?
3.14.
De beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractuele wederpartij is opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, waarbij die ander dus als contractspartij moet worden aangemerkt, hangt af van hetgeen de betrokken partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034). Tot de omstandigheden die in dat verband in aanmerking moeten worden genomen behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden (HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:BH9284). Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn (HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615). Daaromtrent oordeelt het hof als volgt.
3.15.
[de B.V.] heeft gesteld dat zij ervan uit ging de overeenkomst met CVC te zijn aangegaan. CVC stelt zich op het standpunt dat zij de overeenkomst, als er al sprake is van een overeenkomst, namens Comec B.V. is aangegaan. De vraag is dan ook of [de B.V.] had moeten begrijpen dat CVC bij de contractsluiting niet voor zichzelf, maar in naam van Comec B.V. (dus als haar vertegenwoordiger) heeft gehandeld.
3.16.
[de B.V.] heeft haar standpunt op de volgende feiten en omstandigheden gebaseerd.
In het e-mail bericht van 27 februari 2018 (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) schrijft [de contactpersoon] expliciet “onze gegevens zijn: CVC projecten BVBA” met vermelding van het adres en het ondernemingsnummer van CVC. Uit de overige overgelegde e-mails gestuurd in de periode van februari 2018 tot februari 2019 (o.a. producties 4 tot en met 6, 15, 18 tot en met 25 bij de inleidende dagvaarding en de producties 4 tot en met 6 bij de akte zijdens [de B.V.] van 8 augustus 2021 in eerste aanleg) blijkt ook dat alle correspondentie verliep tussen (de contactpersonen van) [de B.V.] en CVC. Ook de factuur van 19 december 2018 is, nadat CVC zelf aangaf dat de factuur naar CVC kon worden gestuurd (productie 6 bij de dagvaarding), verstuurd naar CVC en is ook door CVC betaald (productie 8 en 9 bij de inleidende dagvaarding). De offerte d.d. 5 maart 2018 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) is op naam gezet van CVC en niet op naam van Comec B.V. Deze offerte is weliswaar niet getekend, maar de tenaamstelling duidt er wel op dat CVC voor [de B.V.] te gelden had als haar contractuele wederpartij.
Daartegenover heeft het hof bij de stukken geen brieven of e-mails of andere uitlatingen van de zijde van CVC aangetroffen waaruit moet volgen dat het [de B.V.] redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat CVC optrad namens Comec B.V. Gesteld noch gebleken is dat CVC ten tijde van het aangaan van de overeenkomst aan [de B.V.] heeft duidelijk gemaakt dat zij niet in eigen naam, maar in naam van - en dus als vertegenwoordiger van - Comec B.V. optrad. De door CVC overgelegde raamovereenkomst en addenda (productie 1 tot en met 3 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg) gelden tussen CVC en Comec B.V. Feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [de B.V.] van deze overeenkomsten door CVC op de hoogte is gebracht zijn gesteld noch gebleken. Pas in haar bericht van 4 april 2019 (productie 7 bij de conclusie van antwoord) verwijst CVC naar partij Comec B.V. CVC heeft ten slotte ook niet gesteld dat [de B.V.] uit andere gedragingen of uitlatingen van CVC redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat CVC optrad in naam van - en dus als vertegenwoordiger van - Comec B.V.
Het voorgaande betekent dat [de B.V.] er redelijkerwijs van heeft mogen uitgaan dat CVC bij het sluiten van de hierna nog te bespreken overeenkomst in eigen naam, dus als de contractuele wederpartij van [de B.V.] , is opgetreden.
Is er een overeenkomst tot stand gekomen?
3.17.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of tussen partijen daadwerkelijk een overeenkomst tot stand is gekomen.
3.18.
Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen, is (eveneens) afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW).
3.19.
[de B.V.] stelt dat de initiële afspraken tussen partijen zoals vermeld in de offerte d.d. 5 maart 2018 zijn gewijzigd vanwege de door CVC gevraagde aanpassingen en wijzigingen in de door [de B.V.] te verrichten elektrawerkzaamheden. Uiteindelijk is afgesproken dat eerst een proefwoning zou worden gebouwd en dat op regie basis zou worden gewerkt. Het standpunt van [de B.V.] is derhalve dat (uiteindelijk) tussen partijen een overeenkomst van aanneming van werk in regie (dat wil zeggen anders dan tegen een vaste prijs) tot stand is gekomen. Artikel 7:750 lid 1 BW definieert aanneming van werk als de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld. Deze bepaling eist niet dat het bedrag van de prijs reeds bij de overeenkomst wordt bepaald.
3.20.
Naar het oordeel van het hof mocht [de B.V.] uit de verklaringen en gedragingen van CVC redelijkerwijs (art. 3:33-3:35 BW) afleiden dat er daadwerkelijk een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen die kan worden gekwalificeerd als aanneming van werk. Dat oordeel berust op het volgende. De e-mail correspondentie tussen partijen die in eerste aanleg is overgelegd als producties 16 tot en met 25 bij de inleidende dagvaarding, gaat gedetailleerd in op wat [de B.V.] diende te leveren. Partijen corresponderen daarin uitgebreid en gedetailleerd over de te leveren elektra, het ging daarbij o.a. om een waterpomp, ventilatie, verwarming, TV aansluiting, elektrisch aangestuurde gordijnen en elektra in de badkamer. Voorts blijkt uit de correspondentie (productie 4 bij de akte zijdens [de B.V.] in eerste aanleg) dat er meerdere ontmoetingen zijn geweest tussen partijen om nader te overleggen en laat de correspondentie eveneens duidelijk zien dat [de B.V.] gedurende de onderhavige periode ter plaatse is geweest en daar werkzaamheden heeft verricht (productie 6 bij de akte zijdens [de B.V.] eerste aanleg). Ook het gegeven dat de eerste factuur d.d. 19 december 2018 door CVC is betaald, wijst erop dat er tussen partijen een overeenkomst, te weten aanneming van werk, tot stand is gekomen.
Kan de vordering van [de B.V.] worden toegewezen?
3.21.
Nu kan worden vastgesteld dat er sprake is van een overeenkomst tussen [de B.V.] en CVC rijst de vervolgvraag of de vordering van [de B.V.] , te weten betaling van de twee onbetaald gebleven facturen, kan worden toegewezen.
3.22.
[de B.V.] heeft met betrekking tot de aard van de werkzaamheden aangevoerd dat er uiteindelijk tussen partijen is afgesproken dat er één proefwoning met veel meer “high tech uitgeruste gadgets” zou worden gebouwd om na gereedkoming van deze proefwoning te bezien of dit een maatstaf zou zijn voor de overige 39 nog te bouwen woningen (akte zijdens [de B.V.] in eerste aanleg). De werkzaamheden die aan de twee facturen ten grondslag liggen zien derhalve op die ene proefwoning.
[de B.V.] heeft de kosten gespecifieerd in productie 7 bij de akte zijdens [de B.V.] in eerste aanleg en heeft in hoger beroep nadere specificaties overgelegd (productie 2 bij de memorie van grieven). Uit deze specificaties blijkt voldoende duidelijk dat [de B.V.] gedurende de gehele periode werkzaamheden heeft verricht en kosten heeft gemaakt. Ook uit de mail van 18 februari 2019 (productie 6 bij de akte in eerste aanleg) blijkt dat [de B.V.] rondom die datum nog werkzaam was ter plaatse.
Het verweer van CVC luidt dat de werkzaamheden en kosten waarop de facturen zien niet zijn verricht, dan wel gemaakt. CVC voert in dat verband nog aan (conclusie van antwoord onder 14) dat de werkzaamheden niet kunnen zijn verricht, omdat [de B.V.] slechts de elektra van één woning heeft verzorgd en er niet meer woningen zijn opgeleverd.
Deze betwisting van CVC acht het hof onvoldoende in het licht van de gespecificeerde kostenoverzichten die [de B.V.] in het geding heeft gebracht. Van CVC had verwacht mogen worden dat zij tegenover de specificaties van [de B.V.] haar verweer zou hebben onderbouwd aan de hand van bijvoorbeeld foto’s, getuigenverklaringen of een verklaring van een partijdeskundige, hetgeen zij niet heeft gedaan. Bovendien stelt [de B.V.] ook niet dat de facturen zien op werkzaamheden in meer woningen, het ging juist om werkzaamheden die zich steeds verder hebben uitgebreid ten behoeve van de proefwoning. Het hof verbindt hieraan de conclusie dat als onvoldoende gemotiveerd bestreden vaststaat dat de gespecificeerde werkzaamheden daadwerkelijk door [de B.V.] zijn verricht.
3.23.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van aanneming van werk zonder een vooraf bepaalde prijs, dus op regie basis. Artikel 7:752 BW bepaalt dat indien de prijs bij het sluiten van de overeenkomst niet is bepaald of slechts een richtprijs is bepaald, de opdrachtgever een redelijke prijs is verschuldigd. Bij de bepaling van de prijs wordt rekening gehouden met de door de aannemer ten tijde van het sluiten van de overeenkomst gewoonlijk bedongen prijzen en met de door hem ter zake van de vermoedelijke prijs gewekte verwachtingen.
3.24.
[de B.V.] voert aan dat de door haar gehanteerde prijzen marktconform en redelijk zijn en dat CVC op die grond gehouden is de facturen te voldoen. Ter onderbouwing heeft zij een bericht van een partijdeskundige overgelegd waarin deze deskundige verklaart dat de prijzen inderdaad redelijk zijn. CVC betwist dat de prijzen redelijk zijn en betwist eveneens de deskundigheid van de deskundige.
3.25.
Het hof is van oordeel dat [de B.V.] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de door haar gehanteerde prijzen redelijk zijn, zoals artikel 7:752 BW vereist. Uit de overgelegde kostenspecificaties kan worden afgeleid dat de door [de B.V.] gehanteerde prijzen per eenheid niet zijn gewijzigd gedurende de gehele periode dat [de B.V.] werkzaamheden heeft verricht, terwijl CVC de eerste factuur zonder commentaar over de prijzen heeft betaald. Hieruit maakt het hof op dat CVC de prijzen toen (december 2018) redelijk achtte. CVC heeft vervolgens, tegenover de stellingen van [de B.V.] , niets anders aangevoerd dan dat de prijzen
nietredelijk zijn. Dit is in het licht van hetgeen [de B.V.] heeft aangevoerd onvoldoende. [de B.V.] heeft derhalve voldoende onderbouwd dat het ging om redelijke en marktconforme prijzen, waarmee de vordering van [de B.V.] tot betaling van de twee facturen voor toewijzing gereed ligt.
3.26.
De wettelijke handelsrente kan, gelet op het bepaalde in artikel 6:119a BW, eveneens worden toegewezen omdat de overeenkomst van aanneming van werk tussen partijen kwalificeert als een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a lid 1 BW.
De door [de B.V.] gevorderde toeslag van 2 % is kennelijk gebaseerd op de algemene voorwaarden (artikel 15 lid 2) overgelegd als productie 11 bij de inleidende dagvaarding. Het hof stelt vast dat in de onder 3.3 genoemde initiële offerte van [de B.V.] geen melding wordt gemaakt van algemene voorwaarden, en dat evenmin anderszins uit het gestelde door [de B.V.] kan worden afgeleid dat tussen partijen gebondenheid aan de algemene voorwaarden van [de B.V.] is overeengekomen (art. 6:232 BW). De enkele verwijzing naar algemene voorwaarden op de onder 3.6 genoemde factuur van [de B.V.] acht het hof daartoe onvoldoende. Nu dus niet kan worden vastgesteld dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, zal dit deel van de vordering van [de B.V.] worden afgewezen.
3.27.
De vordering van [de B.V.] om onderhavige beslissing te waarmerken als Europese Executoriale titel wijst het hof af, nu het in dit geval gaat om een betwiste vordering. Een dergelijke waarmerking kan slechts worden toegepast bij niet-betwiste grensoverschrijdende schuldvorderingen (zie artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 805/2004).
Slotsom
3.28.
Het hiervoor overwogene brengt met zich dat grief I van [de B.V.] slaagt, en daarmee ook de grieven III en IV. Grief II behoeft geen bespreking bij gebreke van enig belang daarbij. . De grief van CVC in het (voorwaardelijk) incidenteel appel slaagt evenmin.
3.29.
Als de in het ongelijk te stellen partij in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep zal het hof CVC in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [de B.V.] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 165,-
- salaris advocaat € 720,- (2 punten x liquidatietarief kanton)
Totaal € 885,-
De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [de B.V.] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,-
- salaris advocaat € 1.114,- (1 punt x tarief II)
Totaal € 1.886,-
De kosten voor de procedure in het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [de B.V.] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 557,- (0,5 x tarief II)

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in het principaal en in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Limburg, sector kanton, locatie Roermond van 21 april 2021 en doet opnieuw recht;
veroordeelt CVC tot betaling aan [de B.V.] van het bedrag van € 10.592,59 vermeerderd met de wettelijke handelsrente van 8% per jaar over € 8.400,- vanaf 15 mei 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt CVC in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [de B.V.] vastgesteld op € 3.328,-, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt CVC om al hetgeen [de B.V.] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan CVC mocht hebben voldaan aan [de B.V.] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen tot betaling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer