Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.T. Stekelenburg te Zwolle,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
hierna aan te duiden als ASR,
advocaat: mr. L.J. Böhmer te Utrecht,
1.Asam N.V.,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.[geïntimeerde 2 (art 118 Rv)] ,wonende te [woonplaats] ,
4.Het verdere verloop van de procedure na verwijzing
- het tussenarrest van 5 april 2022;
- de akte van [appellant] ;
- de antwoordakte van ASR;
- de antwoordakte van Asam.
5.De verdere beoordeling
“(…) Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor in 4.1.1 omschreven dwalingsgrond[hof: dwalingsgrond 2]
in hoger beroep voldoende duidelijk als zelfstandige dwalingsgrond naar voren is gebracht. Het hof heeft deze dwalingsgrond ten onrechte niet kenbaar in zijn oordeel betrokken. (…)”.
“ASR Nederland N.V. met inbegrip van de aan haar gelieerde vennootschappen”is daarvoor te vaag. Vast staat - als niet, dan wel onvoldoende weersproken - dat de verjaring jegens Asam en [geïntimeerde 2 (art 118 Rv)] ook overigens niet is gestuit.
“Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.”.
“(…) moet worden vooropgesteld dat, (…), door degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over twee rechtspersonen, misbruik kan worden gemaakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen, en dat hetgeen met zodanig misbruik werd beoogd, in rechte niet behoeft te worden gehonoreerd. (…) De omstandigheden van het geval kunnen evenwel ook zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging van de betrokken rechtspersonen - het volledig wegdenken van het identiteitsverschil - de meest aangewezen vorm van redres is. (…)”
“(…) dat door hem[hof: [appellant] ]
niets is gesteld of anderszins is gebleken waaruit volgt dat iemand van Asam, zijn wederpartij, (laat staan iemand van ASR), door [appellant] op de hoogte was gebracht van zijn precaire financiële situatie en dat hij op het randje van de afgrond stond. (…)”. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht van onderdeel 4.1 slaagt omdat het hof Arnhem-Leeuwarden zijn hiervoor vermelde oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, doordat het hof daarbij naar het oordeel van de Hoge Raad geen kenbare aandacht heeft besteed aan de volgende stellingen van [appellant] in de memorie van grieven onder 6.71 over de (afwezigheid van een) financiële noodtoestand: