ECLI:NL:GHSHE:2022:2776

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
BKDH-21/01241 t/m BKDH-21/01244
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rendementsgrondslag box 3 en economische eigendom van onroerende zaken in Oman

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aantal aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) had opgelegd. De belanghebbende, die van maart 2000 tot 2011 in Oman woonde, had daar geïnvesteerd in onroerende zaken. De inspecteur rekende de waarde van deze onroerende zaken tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, omdat hij van mening was dat belanghebbende de economische eigendom van deze onroerende zaken had behouden. De Rechtbank had de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de inspecteur had in hoger beroep de stelling ingenomen dat belanghebbende niet als economisch eigenaar kon worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de economische eigendom van de onroerende zaken niet bij belanghebbende rustte, omdat hij de onroerende zaken om niet had overgedragen aan een vriend, [A], die de juridische eigendom had verkregen. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de onroerende zaken terecht tot de rendementsgrondslag had gerekend en dat de uitspraak van de Rechtbank diende te worden vernietigd, behalve de beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De uitspraak van het Hof werd op 2 augustus 2022 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/01241 tot en met BKDH-21/01244

Uitspraak van 2 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda (de Rechtbank) van 3 november 2021, nrs. BRE 19/2698 tot en met 19/2701.

Procesverloop

Aanslagen IB/PVV
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.357.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.402.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.301.
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.377. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 29 belastingrente in rekening gebracht.
Beschikkingen en navorderingsaanslag
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 43.851, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 15.357 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.494.
1.2.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 44.591, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 15.402 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.189.
1.2.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een beschikking IB/PVV gegeven waarin het verzamelinkomen opnieuw is vastgesteld op een bedrag van € 40.191, bestaande uit een inkomen uit werk en woning van € 10.301 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.890.
1.2.4.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.377 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.599 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 30 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de beschikkingen en navorderingsaanslag gedeeltelijk gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is een griffierecht geheven van éénmaal € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de beschikkingen en de navorderingsaanslag (…), in die zin dat de rendementsgrondslag wordt bepaald overeenkomstig de bedragen als opgenomen in de tabel onder 4.15 [
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te bedrage van € 19,72;
  • gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. Bij bericht van 18 januari 2022 heeft belanghebbende zijn hoger beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 1 juni 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft van maart 2000 tot [datum] 2011 in Oman gewoond. Sinds [datum] 2011 woont belanghebbende in Nederland en is hij binnenlands belastingplichtig.
2.2.
In Oman heeft belanghebbende vriendschappelijke en zakelijke betrekkingen ontwikkeld met de heer [A] . [A] heeft de Omaanse nationaliteit en woont in Oman.
2.3.
Belanghebbende heeft tijdens zijn verblijf in Oman geïnvesteerd in een drietal onroerende zaken, te weten de [adres 1] op het [naam complex] , de [adres 2] (later genaamd [adres 2] en het [adres 3] (de onroerende zaken).
2.4.
Belanghebbende financierde de aankopen van de onroerende zaken deels met geleend geld.
2.5.
De villa op het [naam complex] is in november 2010 door belanghebbende gekocht voor OMR 62.315 en is in oktober 2015 door [A] verkocht voor OMR 65.000.
2.6.
De [adres 2] is door belanghebbende (in aanbouw) gekocht voor OMR 70.000 in 2008/2009 en is in oktober 2015 door [A] verkocht voor OMR 65.000.
2.7.
Het [adres 3] (in aanbouw) is in november 2010 gekocht voor OMR 100.000 en in januari 2015 door [A] verkocht voor OMR 205.000. [A]
heeft voor [adres 3] in september 2011 OMR 60.550 betaald aan de projectontwikkelaar.
2.8.
Op 16 oktober 2015 zijn, in verband met de “verkoop van onroerend goed”, bedragen gestort op de rekening van een Stichting Particulier Fonds (de SPF) door [A] . Belanghebbende is de insteller van de SPF en kan sinds mei 2017 beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen.
2.9.
Op 29 oktober 2015 heeft [A] , in verband met de verkoop van het [adres 1] , een bedrag van OMR 65.000 gestort op de rekening van de SPF. De omschrijving bij de storting vermeldt: “Sale Value of [adres 1] ”.
2.10.
Op 3 november 2015 is, in verband met de verkoop van het [adres 1] , een bedrag gestort op de rekening van de SPF.
2.11.
Vanuit de SPF zijn vervolgens bedragen overgemaakt naar de privérekening van belanghebbende.
2.12.
Belanghebbende heeft de onroerende zaken voor de jaren 2012 tot en met 2015 niet in de aangiften voor de IB/PVV vermeld.
2.13.
Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft (de toenmalig gemachtigde van) belanghebbende met dagtekening 14 november 2017 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:
“(…)
Gedurende de periode van oktober 2011 tot en met april 2017 kon [belanghebbende] niet vrij beschikken over zijn vermogen daar dit onder beheer stond van [A] in Oman in afwachting van de uitspraken van de echtscheiding.
In mei 2015 kon er een woning worden gekocht met geld dat beschikbaar werd gesteld door [A] vanuit Oman. Hiermee is de huidige woning aan de [adres 4] te [woonplaats] gekocht. Echter door de onzekerheden betreffende de lopende echtscheidingen (Nederland en Oman) is deze woning aangekocht via een SPF in Curaçao om zo de woning te kunnen waarborgen in afwachting van de uitspraak van de echtscheiding.
Bovenstaande feiten geven naar onze mening het volgende weer:
• (…)
• De opzet is geweest het beschermen van de privé-belangen van [belanghebbende]
gezien zijn onzekere privé-situatie”
2.14.
Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft (de toenmalig gemachtigde van) belanghebbende met dagtekening 21 maart 2018 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:
“Gedurende de periode van 2011 tot en met april 2017 heeft de heer [A] zijn in onroerend goed belegd vermogen beheerd aangezien buitenlanders geen onroerend goed in Oman rechtstreeks mogen bezitten.
In mei 2015 kon er een woning worden gekocht met geld dat beschikbaar werd gesteld door de heer [A] vanuit Oman. Dit geld werd gedekt uit het daar aanwezige onroerend goed van [belanghebbende] . Hiermee is de huidige woning aan de [adres 4] te [woonplaats] gekocht. Echter door de onzekerheden betreffende de lopende echtscheidingen (Nederland en Oman) Is deze woning aangekocht via een SPF om zo de woning te kunnen waarborgen in afwachting van de uitspraak van de echtscheiding.
Bovenstaande feiten geven naar onze mening het volgende weer:
• (…)
• De opzet is geweest het beschermen van de privé-belangen van [belanghebbende]
gezien zijn onzekere privé-situatie”
2.15.
De stukken van het geding bevatten een verklaring van [A] met dagtekening 2 mei 2018. De verklaring vermeldt onder meer:
“My memory and informal recollection is that [belanghebbende] left Oman as a consequence of a combination of recession In Oman, a drive by local authorities to ‘Omanise’ the labour force which meant that, as a Dutch citizen, his previous work was only for Oman nationals,
educational aspirations for his daughters and personal matters including separation and
divorce.
During the final stages of [belanghebbendes] residence in Oman his employment and personal difficulties created a financial problem for him. As a friend, I was able to offer limited financial support with some guarantees from [belanghebbende]. These guarantees were informal and based on the residual financial equity of some properties owned (either outright or subject to a payment schedule) by his family in Oman. Unfortunately for [belanghebbende], personal problems local recession and severe decline in property values compounded his financial difficulties.
I got involved in purchase of some property in Oman from [belanghebbende]and his wife during 2010 and 2011. With the agreement of the family, a small portion of the purchase price was remitted to [belanghebbende]in staged payments to Holland to assist in the support of his daughters. The balance of available funds was used for the purchase of property for the benefit of the daughters in Holland. My understanding is that the remaining properties were for the benefit of [de ex-echtgenote van belanghebbende].”
2.16.
Naar aanleiding van een vragenbrief van de Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 25 juli 2018 een reactie verstuurd waarin onder meer staat vermeld:
“• Bij mijn vertrek uit Oman heb ik mijn onroerend goed ter bescherming van mijn rechten
daar overgedragen aan de heer [A] . (…)
• In het kader van de echtscheiding heeft mijn ex-vrouw rechtszaken aangespannen om
onroerend goed dat ik aan de heer [A] heb overgedragen in haar bezit te krijgen. De onherroepelijke uitspraak van de rechtbank in Oman is in Maart 2017 gedaan (Zie bijlage Court of Oman).
• In het kader van het afschermen van mijn privé-vermogen heb ik een al bestaande SPF
(opgericht in 2009) overgenomen waarvan ik vanaf het moment van de overname de heer
[A] als bestuurder heb aangewezen;
• Een eventuele verkoopopbrengst van het onroerend goed in Oman kon op die manier buiten een eventuele claim van mijn ex-vrouw worden gehouden;
• In 2017 heb ik het bestuur van de SPF overgenomen (Zie bijlage kopie Handelsregister Curaçao en kopie inschrijving KvK Curaçao);
• Er is dus nimmer sprake geweest van een oprichting van de SPF door mij in 2009 maar alleen van een overname van de SPF in 2015 door mij waarvan de heer [A] de beheerder was van 2015 tot 2017.”
2.17.
Met dagtekening 27 augustus 2018 heeft belanghebbende in een reactie op een vragenbrief van de Inspecteur onder meer het volgende vermeldt:
“Met betrekking tot mijn betrokkenheid bij de Private Foundation stelt u dat het altijd mijn onroerend goed is gebleven, onder beheer van de heer [A] . Zoals eerder aangegeven in de vorige brieven was het helemaal niet van zelfsprekend dat er uiteindelijk iets van het onroerend goed aan mij zou worden toegekend.”
2.18.
In een reactie 21 september 2018 van belanghebbende op een “vooraankondiging afwijken aangifte 2016 en vergrijpboete” is onder meer vermeld:
“Ik blijf bij mijn verklaring, dat het ten tijde van de genoemde periode helemaal niet zeker was dat er nog enig vermogen aan mij zou worden toegekend (ik verwijs u naar de eerder verzonden brieven met de toelichting hierover met bijbehorende bijlagen waarin ook duidelijk wordt aangegeven wat de laatste betalingen zijn en de gevolgen als er geen betalingen meer zouden plaatsvinden).”
2.19.
De bijlagen bij voormelde reactie van 21 september 2018 bevat een door belanghebbende opgesteld Excel-bestand “Bedragen 2012 tm 2016”. Daarin wordt voor het jaar 2015 een schuld aan [A] vermeld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Vooraf
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat belanghebbende in verband met (recht op) toeslagen belang heeft bij een juiste vaststelling van het verzamelinkomen in de onderhavige jaren. Daarmee is het procesbelang van het beroep gegeven.
Economische eigendom onroerende zaken
4.2.
Tussen partijen staat vast dat [A] de juridische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen omstreeks belanghebbendes remigratie vanuit Oman naar Nederland in 2011. Belanghebbende heeft gesteld dat [A] destijds de volledige eigendom van de onroerende zaken van hem heeft overgenomen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken heeft behouden.
Het geschil betreft de vraag of de economische eigendom van de onroerende zaken in de onderhavige jaren bij belanghebbende berustte.
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende als enige gelden heeft opgeofferd voor de verkrijging van de onroerende zaken. Verder staat vast dat [A] geen betalingen aan belanghebbende heeft gedaan ten tijde van de juridische eigendomsoverdracht in 2011. Ten slotte staat vast dat de uiteindelijke verkoopopbrengsten van de onroerende zaken, na aftrek van schulden en kosten, geheel aan belanghebbende ten goede zijn gekomen. Gelet daarop, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende de economische eigendom van de onroerende zaken, zijnde het risico van waardeverandering en tenietgaan van de onroerende zaken, heeft behouden. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat [A] in ruil voor de juridische eigendomsoverdracht alle schulden ter zake van de onroerende zaken van belanghebbende heeft overgenomen, maar elke vastlegging van afspraken tussen belanghebbende en [A] ontbreekt. Dat geldt ook voor een (kennelijk door belanghebbende bedoelde) overname van belanghebbendes bancaire vastgoedschulden in Oman, welke schulden ook in de onderhavige jaren door belanghebbende zijn aangegeven. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat [A] de uiteindelijke netto-verkoopopbrengsten uit louter vrijgevigheid aan belanghebbende heeft afgestaan. Belanghebbende heeft ter zitting weliswaar geloofwaardig verklaard over zijn bestaan in Oman, zijn echtscheiding en daaropvolgende remigratie naar Nederland, alsmede over zijn financiële positie, maar die geloofwaardige verklaringen geven geen inzicht in de aard en inhoud van de tussen hem en [A] gemaakte afspraken, waarvan vastleggingen kennelijk ontbreken. Dat belanghebbende zelf zijn recht op de onroerende zaken vanaf 2011 als ‘waardeloos’ ervaarde, doet niet af aan de juridische kwalificatie van belanghebbende als economisch eigenaar van die zaken.
4.4.
Het voorgaande betekent, mede gezien artikel 5.3, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001, dat de inspecteur de onroerende zaken terecht tot rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend en dat zij derhalve eveneens onderdeel uitmaken van de grondslag van het verzamelinkomen.
Waarde onroerende zaken
4.5.
De waarde van de onroerende zaken moet worden bepaald op de waarde in het economische verkeer.[8] Onder de waarde in het economische verkeer moet worden verstaan de prijs die bij aanbieding van een zaak ter verkoop op de voor die zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
4.6.
De inspecteur heeft in dit kader aansluiting gezocht bij de aankoopprijzen van de onroerend zaken en de in 2015 gerealiseerde verkoopprijzen. Op basis daarvan zijn de tussenliggende waarden schattenderwijs vastgesteld:[9]
Omaanse Rial
Bezit
2012
2013
2014
2015
[adres 1] (OMR)
62.315
62.315
62.315
65
[adres 2] (OMR)
60
60
60
65
[adres 3] (OMR)
170
180
190
205
Euro’s
Bezit
2012
2013
2014
2015
[adres 1]
€ 124.401
€ 122.204
€ 117.091
€ 138.580
[adres 2]
€ 119.779
€ 117.664
€ 112.741
€ 138.580
[adres 3]
€ 339.374
€ 352.993
€ 357.012
€ 437.060
Belanghebbende verdedigt lagere waarden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren en op de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) nog niet waren afgebouwd.
4.7.
De waarden van de onroerende zaken in het vermogensoverzicht van de inspecteur sluiten aan bij de aan- en verkoopwaarden en het door [A] gefinancierde bedrag voor [adres 3] . De waardering van de inspecteur berust op een logisch beredeneerde schatting. Belanghebbende heeft zijn waardering niet concreet onderbouwd met specifiek op de onroerende zaken betrekking hebbende gegevens, maar heeft slechts in algemene zin verwezen naar marktontwikkelingen tijdens de onderhavige jaren die een negatief effect op de waarde zouden hebben gehad. Belanghebbende heeft niet concreet onderbouwd hoe de waarde van het onroerend goed in de onderhavige jaren daardoor is beïnvloed. Met de omstandigheid dat de onroerende zaken (deels) niet waren afgebouwd, is in de waardering van de inspecteur rekening gehouden. Gelet daarop verwerpt de rechtbank de waardering van belanghebbende en houdt de waardering van de inspecteur voor juist.
Schulden
4.8.
Op belanghebbende rust de bewijslast ten aanzien van (de hoogte van) de door hem gestelde schulden.
4.9.
Uit de stukken blijkt dat belanghebbende vanaf 24 september 2011 een schuld aan [A] had van OMR 60.550, in verband met de betalingen aan [A] aan de ontwikkelaar van [adres 3] . De inspecteur heeft deze schuld in de onderhavige jaren in aanmerking genomen.
4.10.
Belanghebbende heeft in beroep gesteld dat de schuld aan [A] in 2015 niet OMR 60.550, maar OMR 93.450 bedroeg. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het verschil tussen beide bedragen betrekking had op overige schulden en dat daar geen stukken van zijn, maar dat het gelet op al hetgeen [A] heeft betaald voor belanghebbende logisch is dat de schuld meer dan OMR 60.550 bedraagt.
4.11.
Er zijn geen gedingstukken waaruit blijkt dat de schuld van belanghebbende aan [A] meer bedroeg dan OMR 60.550. De algemene stelling van belanghebbende dat [A] meer betalingen voor hem heeft gedaan en dat daardoor meer schulden zijn ontstaan, acht de rechtbank niet voldoende om een hogere schuld aannemelijk te achten.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2015 een creditcardschuld had. Ten aanzien van de creditcardschuld staat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, vast dat deze in de onderhavige jaren nominaal OMR 10.702 bedroeg en dat deze op 13 februari 2018 is kwijtgescholden voor een bedrag van OMR 3.000.
4.13.
Belanghebbende heeft bepleit dat de creditcardschuld in de onderhavige jaren moet worden bepaald op de nominale waarde. De inspecteur heeft betoogd dat de waarde in het economisch verkeer lager is dan de nominale waarde, onder verwijzing naar de kwijtschelding op 13 februari 2018, die volgens de inspecteur impliceert dat de schuld in de jaren 2012 tot en met 2015 reeds afgewaardeerd diende te worden wegens beperkte mogelijkheden tot verhaal.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank strekt hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd niet tot een lagere waarde van de creditcardschuld in de jaren vóór 2018 en is de waarde in het economisch verkeer van de creditcardschuld niet lager dan de nominale waarde. Hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de beperkte verhaalsmogelijkheden van de schuld, heeft betrekking op de hoogte van de vordering, maar niet op de hoogte van de schuld. De inspecteur heeft met zijn betoog niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de creditcardschuld op de onderhavige peildata reeds minder dan de nominale waarde zou bedragen.
4.15.
Het voorgaande betekent dat de rendementsgrondslag voor de onderhavige jaren als volgt moet worden aangepast ten opzichte van het overzicht zoals opgenomen in het verweerschrift van de inspecteur:
Rendementsgrondslag
2012
2013
2014
2015
Opstelling inspecteur verweerschrift (OMR)
68.37
71.475
81.475
104.16
Opstelling inspecteur verweerschrift (euro)
136.479
140.168
153.093
222.069
Nieuw (OMR)
60.668
63.773
73.773
96.458
Nieuw (euro)
121.104
125.064
138.62
205.648
Conclusie
4.16.
Gelet op wat is overwogen over de creditcardschuld, is het beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
4.17.
Belanghebbende heeft in beroep verzocht om een proceskostenvergoeding. Gesteld noch gebleken is dat hij kosten voor door een derde verleende rechtsbijstand heeft gemaakt.
De rechtbank ziet wel aanleiding de reiskosten van belanghebbende te laten vergoeden, gebaseerd op de kosten van een reis met het openbaar vervoer, tweede klasse, van [woonplaats] naar Breda en terug, zijnde € 19,72. De inspecteur dient ook het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
(…)
[8] Artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001.
[9] Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:31.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.1.
In geschil is of de Inspecteur de onroerende zaken terecht tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft gerekend. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren als economisch eigenaar van de onroerende zaken kan worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.1.2.
Indien het Hof oordeelt dat belanghebbende economisch eigenaar was van de onroerende zaken, bestaat tussen partijen geen geschil meer over de waarde die aan die zaken moet worden toegekend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van zijn hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Rendementsgrondslag
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [A] de juridische eigendom van de onroerende zaken heeft verkregen omstreeks belanghebbendes remigratie vanuit Oman naar Nederland in 2011.
5.2.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder andere HR 24 december 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1099, BNB 1958/84, en HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:702, BNB 2016/158) volgt dat:
“wil iemand als economisch eigenaar van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen.”
5.3.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat [A] niet alleen juridisch eigenaar, maar ook economisch eigenaar was van de onroerende zaken. Hij voert hiertoe aan dat [A] na de overdracht van de onroerende zaken het risico van tenietgaan en waardeveranderingen droeg. [A] was volledig aansprakelijk voor claims die zouden volgen uit het niet nakomen van de betalingstermijnen in de koopovereenkomsten, aldus belanghebbende. Na de verkoop van de onroerende zaken heeft [A] besloten het positieve saldo uit hoofde van de verkoop van de onroerende zaken alsnog te doen toekomen aan belanghebbende. [A] was vermogend en had de inkomsten uit de verkoop niet nodig, aldus belanghebbende.
5.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in de onderhavige jaren als economisch eigenaar van de onroerende zaken is aan te merken. Belanghebbende heeft bedragen geïnvesteerd in de onroerende zaken en liep daarbij het risico op het tenietgaan van die investeringen. Bij de overdracht van de onroerende zaken van belanghebbende aan [A] heeft laatstgenoemde geen vergoeding betaald. Deze handelwijze duidt erop dat [A] slechts de juridische eigendom van de onroerende zaken heeft overgenomen, aldus de Inspecteur. Verder wijst de Inspecteur op de reacties op zijn vragenbrieven waarin belanghebbende schrijft over “zijn vermogen”, “het daar aanwezige onroerend goed van [belanghebbende]” en “mijn onroerend goed”. Ook wijst hij op de koppeling die wordt gemaakt tussen de stortingen door [A] op de bankrekening van de SPF en de directe link die daarbij is gemaakt met de verkoop van het onroerend goed. De door [A] gestorte bedragen liggen bovendien dichter bij de waarde van de onroerende zaken op het moment van verkoop dan bij hetgeen belanghebbende heeft betaald bij de aankoop van de onroerende zaken. De Inspecteur acht het daarom aannemelijk dat de waardestijging van de onroerende zaken belanghebbende is aangegaan.
5.5.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als economisch eigenaar van de onroerende zaken in de onderhavige jaren en overweegt hiertoe als volgt.
5.5.1.
Ter zitting van het Hof hebben belanghebbende en [A] verklaringen afgelegd over de omstandigheden die aanleiding zijn geweest de onroerende zaken over te dragen aan [A] , de afspraken die daarbij zijn gemaakt en de betalingen die [A] heeft gedaan ten gunste van belanghebbende.
5.5.2.
Zo heeft belanghebbende verklaard dat hij voor de aankoop van de onroerende zaken verplichtingen is aangegaan jegens vastgoedontwikkelaars en een bank. Omdat belanghebbende als gevolg van de Arabische Lente en de wereldwijde economische crisis zijn baan verloor, kon hij zijn verplichtingen jegens de vastgoedontwikkelaars en de bank niet meer nakomen hetgeen, volgens de verklaringen van belanghebbende en [A] , in Oman kan worden bestraft met een gevangenisstraf. Aangezien belanghebbende vreesde voor deze vrijheidsbenemende maatregelen en hij vanwege het verlies van zijn baan het land op korte termijn moest verlaten, voelde hij zich gedrongen de onroerende zaken om niet over te dragen aan [A] onder de afspraak dat laatstgenoemde de contractuele verplichtingen ter zake van de onroerende zaken zou overnemen van belanghebbende. Deze omvatten de verplichtingen jegens de projectontwikkelaars (resterende termijnen van de koopsom) en schulden aan de bank. [A] heeft in dit verband verklaard dat de waarde van de onroerende zaken op het moment van de overdracht dalende was, maar dat hij – op grond van de vriendschappelijke relatie met belanghebbende – bereid was het risico van waardedaling van de onroerende zaken te nemen om te voorkomen dat belanghebbende zou worden bestraft met een gevangenisstraf.
5.5.3.
In 2015 heeft [A] de onroerende zaken verkocht. Belanghebbende heeft daarover in alle fasen van het geding consistent verklaard dat het in de onderhavige jaren niet vanzelfsprekend was dat hij (een deel van) de opbrengst uit de verkoop van de onroerende zaken zou ontvangen. Ook ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij uit de verkoop van de onroerende zaken geen opbrengsten mocht verwachten. Dat [A] toch een (groot) deel van de opbrengsten aan belanghebbende heeft overgemaakt, vloeit voort uit de vriendschap tussen de twee en de levensbeschouwelijke opvatting van de heer [A] op grond waarvan hij zich bezwaard voelde om ‘over de rug van zijn vriend’ een financieel voordeel te behalen met de verkoop van de onroerende zaken. Dit heeft [A] doen besluiten om een deel van de verkoopopbrengst als gift over te maken ten gunste van belanghebbende.
5.6.
Het Hof acht de onder 5.5.2 en 5.5.3 weergegeven verklaringen van belanghebbende en [A] , die consistent zijn met elkaar, geloofwaardig. Op basis van deze verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, is aannemelijk dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak in de onderhavige jaren niet door belanghebbende werd gedragen, maar door [A] .
5.7.
Het Hof realiseert zich dat de bewoordingen die belanghebbende gebruikt in zijn reacties op de vragenbrieven ten aanzien van de onroerende zaken twijfel hebben kunnen wekken bij de Inspecteur. Hierover heeft belanghebbende echter verklaard dat hij de brieven heeft opgesteld nadat hij (een deel van) de opbrengst uit de onroerende zaken had ontvangen en dat hij bij gebrek aan juridische kennis wellicht niet de juiste woorden heeft gekozen. Het Hof acht deze verklaring van belanghebbende eveneens geloofwaardig.
5.8.
Het voorgaande brengt mee dat de economische eigendom van de onroerende zaken niet bij belanghebbende rustte en de (waarde van de) onroerende zaken derhalve niet tot de rendementsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen kunnen worden gerekend.
5.9.
De stukken van het geding bieden evenmin aanknopingspunten om te concluderen dat belanghebbende een vorderingsrecht had op [A] dan wel enig ander vermogensrecht had in verband met de onroerende zaken die tot de rendementsgrondslag moet worden gerekend.
Procesbelangen Inspecteur
5.10.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur gesteld dat hij ernstig in zijn procesbelangen is geschaad. De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat hij de door [A] ter zitting afgelegde verklaringen heeft ervaren als getuigenverklaringen. Door de Inspecteur niet voorafgaand aan de zitting te informeren over de aanwezigheid van [A] heeft het Hof de met een getuigenverhoor samenhangende waarborgen geschaad, aldus de Inspecteur.
5.11.
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur niet in zijn procesbelangen geschaad. [A] is tijdens de zitting verschenen tot bijstand van belanghebbende (artikel 8:24, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht) en in die hoedanigheid heeft hij het woord gevoerd en is hij gehoord. Bovendien heeft het Hof de Inspecteur gelegenheid geboden zelf vragen te stellen aan [A] en heeft de Inspecteur dat ook gedaan. Vervolgens is het onderzoek ter zitting op verzoek van de Inspecteur geschorst, zodat hij zich kon beraden over de verklaringen die [A] ter zitting heeft afgelegd en daarover overleg kon voeren met een collega. Nadat het onderzoek ter zitting was hervat, heeft de Inspecteur uitvoerig inhoudelijk gereageerd op de verklaringen die [A] ter zitting heeft afgelegd.
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behalve de beslissingen over de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de beschikkingen over de jaren 2012 tot en met 2014;
  • vernietigt de in de navorderingsaanslag 2015 besloten liggende beschikking tot vaststelling van het verzamelinkomen;
  • stelt het verzamelinkomen 2015 vast op € 2.377;
  • gelast de Inspecteur het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 2 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.