ECLI:NL:GHSHE:2022:271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
19/00305
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelasting en toepassing van belastingtarieven voor speelhal diensten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van het omzetbelastingtarief op de diensten van een speelhal. De belanghebbende, een B.V. die een speelhal exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De kern van het geschil was of de diensten van de speelhal onder het normale of het verlaagde omzetbelastingtarief vielen. De belanghebbende stelde dat haar diensten vergelijkbaar waren met die van een kermis, en dat op basis van het neutraliteitsbeginsel het verlaagde tarief van toepassing zou moeten zijn. Het hof oordeelde echter dat er geen juridische basis was voor deze stelling en dat de diensten niet als soortgelijk aan kermisdiensten konden worden aangemerkt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter P. Fortuin en de rechters W.A.P. van Roij en W.A. Sijberden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00305
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 26 april 2019, nummer BRE 17/6981 in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft omzetbelasting op aangifte voldaan over het tweede kwartaal van 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft haar hoger beroep onvoorwaardelijk ingetrokken.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is ondernemer voor de heffing van omzetbelasting. Haar activiteiten bestaan onder meer uit het exploiteren van amusements- en speelautomaten en uit het exploiteren van ondernemingen op het gebied van de entertainment-, leisure- en vermaakindustrie. In het onderhavige tijdvak exploiteert belanghebbende in [plaats] een "speelhal" met 35 tot 40 speelautomaten. Met de speelautomaten kan de speler actie- en behendigheidsspellen doen.
2.2.
De speelautomaten zijn geen kansspelautomaten in de zin van de Wet op de
kansspelbelasting, waarvoor de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter 1, van de Wet op
de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) geldt.
2.3.
Belanghebbende heeft in het onderhavige tijdvak ter zake van de door haar verrichte
diensten, de exploitatie van de speelhal met de speelautomaten, omzetbelasting aangegeven en voldaan naar het normale tarief van 21%.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of op de door belanghebbende verrichte diensten het normale of het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is. Het geschil betreft uitsluitend – zoals belanghebbende uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk heeft bevestigd tijdens het onderzoek op de zitting – de vraag of de door belanghebbende verrichte diensten zijn aan te merken als soortgelijk aan diensten verricht door een exploitant van een reizende inrichting voor vermaak op kermissen in de zin van artikel 9, lid 2, Wet OB en post b.15, Tabel I (hierna: tabelpost b.15).
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het door de rechtbank berekende bedrag aan teruggaaf van omzetbelasting.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De stelling van belanghebbende dat op grond van het neutraliteitsbeginsel het verlaagde omzetbelastingtarief van toepassing is op de door belanghebbende verrichte diensten, omdat sprake is van soortgelijke diensten als bedoeld in tabelpost b.15 vindt geen steun in het recht. [1]
4.2.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van de proceskosten
4.3.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, W.A.P. van Roij en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:453, r.o. 3.4.1 tot en met 3.4.4.