In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van het omzetbelastingtarief op de diensten van een speelhal. De belanghebbende, een B.V. die een speelhal exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2017. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van de belanghebbende gegrond verklaarde. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De kern van het geschil was of de diensten van de speelhal onder het normale of het verlaagde omzetbelastingtarief vielen. De belanghebbende stelde dat haar diensten vergelijkbaar waren met die van een kermis, en dat op basis van het neutraliteitsbeginsel het verlaagde tarief van toepassing zou moeten zijn. Het hof oordeelde echter dat er geen juridische basis was voor deze stelling en dat de diensten niet als soortgelijk aan kermisdiensten konden worden aangemerkt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond werd verklaard.
De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter P. Fortuin en de rechters W.A.P. van Roij en W.A. Sijberden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.