ECLI:NL:GHSHE:2022:2648

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
200.309.332_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige in hoger beroep met betrekking tot de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, geboren in 2018. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, verzocht om het gezag niet te beëindigen en om een neutrale instantie met het gezag te belasten. De minderjarige verblijft sinds 2018 bij pleegouders in België en stond onder toezicht van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder het gezag niet heeft misbruikt, maar dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig wordt bedreigd. De moeder heeft zorgen over de opvoeding door de pleegouders, die tot de Jehova's getuigen behoren, en de beperkte omgang met haar dochter. Het hof oordeelt dat de moeder onvoldoende in staat is om beslissingen te nemen in het belang van de minderjarige, gezien de fragiele situatie en het wantrouwen tussen de betrokkenen. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank en stelt dat de voogdij bij de pleegouders moet blijven, omdat zij het beste zicht hebben op de behoeften van de minderjarige. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 juli 2022
Zaaknummer : 200.309.332/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/374581 / FA RK 20-3693
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.P.M. Castelein,
Deze zaak gaat over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats], hierna te noemen: [minderjarige].
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie],
hierna te noemen: de raad.
[de vader],
wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: de vader,
De heer en mevrouw [pleegouders],
wonende te [woonplaats], België,
hierna te noemen: de pleegouders.
Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats],
de gecertificeerde instelling,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 januari 2022 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag af te wijzen dan wel een neutrale instantie met het gezag over [minderjarige] te belasten, kosten rechtens.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Castelein;
  • de vader;
  • de pleegouders;
  • [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] namens de raad.
2.3.1.
De GI heeft bij brief van 13 juni 2022 aan het hof bericht niet op de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn en daarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt het standpunt van de GI nader toe te lichten.
2.4.
Het hof heeft verder nog kennis genomen van de brieven van de raad d.d. 19 mei 2022 en 20 mei 2022.
2.4.
Na sluiting van de mondelinge behandeling is nog binnengekomen het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 december 2022.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is de minderjarige [minderjarige] geboren.
3.2.
Met ingang van 28 mei 2018 tot aan de bestreden beschikking stond [minderjarige] onder toezicht van de GI. [minderjarige] is met een daartoe strekkende machtiging met ingang van
28 mei 2018 uit huis geplaatst. Zij verblijft sinds 25 juli 2018 bij de huidige pleegouders in België.
3.3.
De GI heeft de raad verzocht het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is, nadat de raad na onderzoek had medegedeeld niet tot een verzoek gezagsbeëindiging over te gaan. In de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder (en van de vader) beëindigd.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.4.
Aan de orde is (allereerst) de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van het inleidend verzoek van de raad.
3.5.
Het hof stelt vast dat het verzoek van de Raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van Europa van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis).
De rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is in deze Verordening geregeld in hoofdstuk II, afdeling 2, meer in het bijzonder in de artikelen 8 tot en met 14.
3.6.
Op grond van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend.
De bevoegdheid dient daarbij in iedere (vervolg)procedure zelfstandig te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift; in dit geval derhalve naar de situatie op 16 juli 2020 (vgl. ECLI:NL:HR:2014:443). Op grond van het voorgaande is de Belgische rechter bevoegd, omdat [minderjarige] haar gewone verblijfplaats in [woonplaats], België heeft
3.7.
Artikel 12 lid 3 Brussel II-bis bepaalt echter dat in een zaak als onderhavige óók bevoegd zijn de gerechten van een andere lidstaat, indien:
a. het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn of haar gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
én
hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
3.8.
Ten aanzien van de onder a) genoemde voorwaarde overweegt het hof dat [minderjarige] een nauwe band met Nederland heeft nu [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft en de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Ten aanzien van de onder b) genoemde voorwaarde overweegt het hof als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is door de advocaat van de moeder verklaard en door de pleegouders bevestigd dat tijdens de behandeling in eerste aanleg aan de orde is geweest dat alle betrokkenen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter dienden te aanvaarden. Vervolgens hebben alle betrokkenen zich hiermee uitdrukkelijk akkoord verklaard. In hoger beroep hebben de betrokkenen nogmaals bevestigd dat zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechter aanvaarden en dat zij het zelfs niet wenselijk achten dat de procedure in België zal worden voortgezet.
Het hof acht het in het belang van [minderjarige] dat er thans een inhoudelijke beslissing wordt genomen op het verzoek van de moeder. Daarbij neemt het hof in overweging dat [minderjarige] vier jaar lang vanuit de Nederlandse instanties onder toezicht heeft gestaan van de GI en dat er in de Nederlandse procedures reeds uitvoerig onderzoek heeft plaatsgevonden door de raad en door het NIFP. Het wordt niet wenselijk geacht dat de Belgische instanties, gelet op een ander wettelijk systeem, dit onderzoek eventueel moeten overdoen.
Gelet op het voorgaande acht het hof zich bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
3.9.
Op grond van artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is Nederlands recht van toepassing.
3.10.
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking omdat zij zich met de inhoud daarvan niet kan verenigen.
De standpunten
3.11.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan.
Het gezag van de moeder kan slechts worden beëindigd indien gebleken is dat voortzetting van de familieband schadelijk is voor [minderjarige]. De moeder verwijst hiertoe naar een uitspraak van dit hof van 13 januari 2022 (ECLI:NL:GHSHE:2022:76) en naar
artikel 8 EVRM.
De moeder begrijpt dat [minderjarige] aan de pleegouders is gehecht en dat zij door de pleegouders goed wordt verzorgd. [minderjarige] is gelukkig en ze groeit goed. De moeder aanvaardt in het belang van [minderjarige] dat zij bij de pleegouders opgroeit. Deze stabiliteit dient voor [minderjarige] voorop te staan.
De moeder maakt zich over een aantal zaken wel zorgen. Niet alleen zijn de pleegouders Jehovagetuigen en wonen zij in België, waar een ander rechtssysteem geldt, maar daarnaast is het contact tussen de moeder en [minderjarige] beperkt en is er altijd iemand bij aanwezig.
Er is hierin bovendien geen enkele ontwikkeling zichtbaar, terwijl de situatie anders is dan vier jaar geleden. De diabetes is bij moeder inmiddels redelijk goed onder controle. De moeder heeft een sensor en staat continue onder controle om hypo’s uit te sluiten. Ze mag ook weer autorijden, hetgeen wel iets zegt. De moeder is ondertussen ook gegroeid als persoon.
Overigens is inmiddels gebleken dat [minderjarige], net als de moeder, diabetes type I heeft.
De komende jaren moeten er nog veel stappen worden gezet. Zo moet er een eenduidig verhaal worden verteld waarom [minderjarige] een deel van haar arm mist, waarbij het ook de vraag is hoe [minderjarige] vanuit het geloof van de Jehova’s getuigen naar de moeder zal kijken. De moeder, die zelf uit een gezin van Jehovagetuigen komt, weet uit eigen ervaring dat binnen de gemeenschap het contact met de buitenwereld beperkt is. Zij vindt het gelet op deze omstandigheden belangrijk dat een neutrale instantie betrokken blijft en dat zij een volwaardige positie kan houden in het leven van [minderjarige], waarbij zij bijvoorbeeld ook kan meebeslissen over de schoolkeuze. Indien de moeder het gezag niet kan behouden, dan verzoekt zij om de voogdij bij een neutrale instantie te beleggen. De moeder heeft in dit kader echter geen vertrouwen in de huidige GI.
3.12.
De raad voert, samengevat, het volgende aan.
Alhoewel het perspectief van [minderjarige] inmiddels duidelijk is, heeft de raad toch nog vraagtekens bij hoe een en ander is verlopen. Daarnaast heeft de raad ook zorgen over in hoeverre de moeder haar positie als moeder kan behouden. Als het aan de raad had gelegen, dan was het gezag van de moeder (en van de vader) niet beëindigd.
De GI is in de visie van de raad te snel overgegaan tot het nemen van een opvoedbesluit, waarbij onvoldoende aandacht is geweest voor de mogelijkheden van de moeder en de rol die de moeder in het leven van [minderjarige] kan vervullen. Indien het gezag van de moeder wordt beëindigd blijven de zorgen hierover bestaan. De rol van de moeder is op dit moment in de visie van de raad te beperkt. Vanuit haar gezagspositie heeft de moeder veel te brengen. De moeder voelt zich nu buiten spel gezet. Indien het gezag van de moeder wordt beëindigd en bij de pleegouders wordt belegd, is het de vraag in hoeverre er tot een uitbreiding van de contacten kan worden gekomen. Temeer nu er nog teveel verdriet, angst en wantrouwen bestaat. Alternatieve opties lijken echter niet voorhanden. Het is onduidelijk wat er gaat gebeuren indien een instantie in België betrokken raakt.
Een gezagsbeëindigende maatregel is te ingrijpend omdat de moeder de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin accepteert en er een basis van samenwerking is. Daarom kan [minderjarige] desnoods op vrijwillige basis bij de pleegouders verblijven. Daarbij acht de raad het voorstelbaar dat een instantie als het Leger des Heils een en ander verder in gang zet en hierin helpend kan zijn. [minderjarige] kan een goede relatie met de moeder aangaan, zonder dat dit ten koste van de pleegouders hoeft te gaan. Voorkomen dient immers te worden dat er een hechtingsbreuk met de pleegouders zal ontstaan.
3.13.
De pleegouders voeren, samengevat, het volgende aan.
Het contact tussen de pleegouders en de moeder en tussen [minderjarige] en de moeder is goed. De moeder komt iedere donderdagavond naar de pleegouders en [minderjarige] is altijd blij om de moeder te zien. Daarnaast wordt er om de twee weken op zaterdagen gedurende ongeveer een halve dag iets extra’s gedaan, zoals een uitstapje naar de dierentuin of Efteling. De pleegouders proberen er dan samen met de moeder en [minderjarige] een feestje van te maken. De pleegouders vinden dat het op deze manier goed gaat. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje en zij heeft al een paar keer in het ziekenhuis heeft gelegen. Het feit dat [minderjarige] niet met de moeder alleen wordt gelaten heeft niets te maken met de persoon van de moeder, maar met haar ziektebeeld. De diabetes van de moeder is nog niet stabiel en de pleegouders willen [minderjarige] beschermen. Van rancune naar de moeder toe is geen sprake.
De huidige regeling is door de hulpverlenende instanties geadviseerd. Daarbij willen de pleegouders ook tijd over houden voor hun eigen gezin en eigen kinderen.
[minderjarige] heeft haar moeder nodig en zij ziet de moeder ook echt als haar moeder. De pleegouders zullen er voor zorgen dat het contact goed blijft. Wanneer de diabetesproblematiek bij de moeder door een transplantatie wordt verholpen en/of wanneer [minderjarige] wat ouder is, dan is er bovendien geen beletsel meer om de moeder met [minderjarige] alleen te laten en de omgang eventueel uit te breiden.
De pleegouders kunnen zich echter niet vinden in het verzoek van de moeder. Zij hebben zich vier jaar lang moeten verantwoorden en zij willen dat er nu duidelijkheid komt. Zij ervaren nu teveel wantrouwen, terwijl zij dag en nacht voor [minderjarige] klaar staan.
3.14.
De vader voert, samengevat, het volgende aan.
De vader vindt dat het over [minderjarige] moet gaan en niet over de wensen en belangen van de moeder. Het gezag van de vader is bij de bestreden beschikking eveneens beëindigd. De reden hiervan is dat de vader hier op verzoek van de rechter vrijwillig afstand van gedaan, omdat het belangrijk is dat [minderjarige] stabiliteit kan ervaren. [minderjarige] is inmiddels vier jaar en er dient een einde te komen aan alle onderzoeken en onduidelijkheid. Daarnaast dient de veiligheid van [minderjarige] voorop te staan. De vader zou het niet aankunnen indien er nog een keer iets met [minderjarige] zou gebeuren. De diabetes van de moeder is nog niet onder controle, zodat de kans op een nieuw incident nog steeds aanwezig is. De vader begrijpt wel dat de moeder een rol in het leven van [minderjarige] dient te hebben en dat zij meer contact met [minderjarige] wil. [minderjarige] heeft echter ook andere bezigheden. Zo gaat zij naar school en moet zij regelmatig naar het ziekenhuis. Daar komt bij dat [minderjarige] meer familie heeft, zoals de vader en daar dient ook ruimte voor te zijn.
3.15.
De GI heeft bij schrijven van 13 juni 2022 het volgende aangevoerd.
De GI is van mening dat de bestreden beschikking op goede gronden is afgegeven. Er hebben diverse onderzoeken en zittingen plaatsgevonden waarbij telkens dezelfde onderwerpen zijn besproken, terwijl de GI en pleegouders hebben onderbouwd waarom bepaalde keuzes in het belang van [minderjarige] zijn. De pleegouders hebben adequaat gereageerd nadat zij de voogdij over [minderjarige] hebben gekregen. De GI heeft er vertrouwen in dat [minderjarige] zich in de toekomst goed zal blijven ontwikkelen. Het is belangrijk dat [minderjarige] bij de pleegouders mag opgroeien.
De motivering van de beslissing
3.16.
Het hof overweegt het volgende.
3.16.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in
artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.16.2.
De rechtbank heeft op grond van artikel 1:267 lid 2 BW het gezag van de moeder (en de vader) over [minderjarige] beëindigd.
3.16.3.
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat het gezag van de moeder over [minderjarige] dient te worden beëindigd. Het hof zal hierna uiteenzetten hoe het op grond van de stukken, en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is verklaard, tot deze beslissing is gekomen.
3.16.4.
Het staat vast dat de moeder het gezag niet heeft misbruikt.
Niet in geschil is dat [minderjarige] nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat haar perspectief inmiddels bij de pleegouders ligt.
Het hof stelt verder vast dat er tussen de moeder en [minderjarige] en tussen de moeder en de pleegouders een goed contact bestaat en dat er de afgelopen jaren in zoverre positieve stappen zijn gezet. Zowel de ouders als de pleegouders dienen hiervoor een groot compliment te krijgen, gelet op de traumatische ervaringen die zij in het verleden hebben opgedaan. Niet alleen de inspanningen van de pleegouders, maar ook de bereidheid van de moeder om de belangen van [minderjarige] op de eerste plaats te zetten, hebben ertoe geleid dat [minderjarige] zich bij de pleegouders goed heeft kunnen ontwikkelen.
Er zijn echter ook nog veel zorgen. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje. Zij heeft ten gevolge van een incident een armpje moeten verliezen en meer recent is er bij [minderjarige], net als bij de moeder, diabetes type I gediagnostiseerd, wat eveneens de nodige zorgen met zich brengt. [minderjarige] heeft hierdoor in korte tijd al een aantal ziekenhuisopnames meegemaakt.
Hoewel de pleegouders en de moeder een goed contact met elkaar onderhouden, is er sprake van een fragiele situatie en stelt het hof vast dat het onderlinge wantrouwen jegens elkaar nog niet is verdwenen. Dit wantrouwen is er niet alleen tussen de moeder en de pleegouders, maar ook tussen de moeder en de vader en zorgt bij alle betrokkenen voor de nodige spanningen. Zo leeft bij de moeder nog steeds de vrees dat zij als buitenstaander van de Jehova’s getuigen in de toekomst het contact met [minderjarige] zal verliezen. Daarnaast heeft zij zorgen over hoe [minderjarige] in de toekomst zal worden voorgelicht over het incident waarbij zij haar armpje heeft verloren. Verder ervaart de moeder de huidige omgangsregeling als te beperkt en wil zij toewerken naar onbegeleide contacten. Aan de zijde van de pleegouders wordt ervaren dat zij continue verantwoording moeten afleggen over alles wat zij in het kader van [minderjarige] beslissen of regelen, terwijl zij de belangen van [minderjarige] voorop hebben staan. Dit veroorzaakt bij hen de nodige onrust.
Wanneer de moeder onder de huidige omstandigheden het gezag over [minderjarige] blijft uitoefenen, terwijl [minderjarige] bij de pleegouders opgroeit, is het noodzakelijk dat alle betrokkenen in staat zijn om een goede samenwerking met elkaar aan te gaan. Zij dienen in dat geval ook vaak, en gemakkelijk, met elkaar te communiceren, gelet ook op de (medische) beslissingen die moeten worden genomen vanwege de gezondheidsproblemen die er bij [minderjarige] zijn.
Het hof is van oordeel dat er op dit moment onvoldoende basis is voor een dergelijke samenwerking en acht de moeder, nu [minderjarige] al jarenlang bij de pleegouders opgroeit en zal blijven opgroeien, onvoldoende in staat om deze beslissingen voor [minderjarige] te kunnen nemen. Het hof vreest daarnaast dat wanneer de moeder het gezag over [minderjarige] behoudt, dit tot de nodige spanningen tussen alle betrokkenen zal leiden waarbij het risico reëel wordt geacht dat dit zijn weerslag op [minderjarige] zal hebben en dit de goede doch fragiele band tussen de betrokkenen teniet zal doen.
Dit maakt naar het oordeel van het hof dat er van een vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders geen sprake kan zijn.
Anders dan in de uitspraak van het hof van 13 januari 2022, waarnaar de moeder verwijst, kan er naar het oordeel van het hof evenmin sprake zijn van jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Beide maatregelen zijn inmiddels beëindigd en gelet op het feit dat [minderjarige] al geruime tijd in België verblijft zal dit uiteindelijk tot de nodige bevoegdheids- en uitvoeringsproblemen leiden. Daar komt bij dat daarmee de druk die de pleegouders ervaren, in dat geval niet wordt weggenomen.
3.16.5.
De moeder heeft gevraagd om een neutrale instantie als voogd te benoemen, indien de gezagsbeëindiging in stand blijft. Het hof acht het van belang dat de voogdij van [minderjarige] bij de pleegouders wordt belegd, aangezien de pleegouders als opvoeders van [minderjarige] het beste zicht hebben op wat [minderjarige] nodig heeft en het hof er voldoende vertrouwen in heeft dat de pleegouders het belang van [minderjarige] voorop blijven stellen, ook in de relatie met de moeder.
Dit betekent niet dat het hof geen oog heeft voor de zorgen die de moeder heeft. Het is voor de verdere ontwikkeling van [minderjarige] van wezenlijk belang dat de moeder een belangrijke positie in het leven van [minderjarige] heeft en houdt. Het hof gaat er van uit dat, daargelaten dat de beslissing over het gezag losstaat van het recht op contact, nu de pleegouders uitdrukkelijk te kennen hebben gegeven dat zij willen toewerken naar een situatie waarbij [minderjarige] en de moeder onbegeleid contact kunnen hebben, die contacten in de toekomst mogelijk kunnen worden uitgebreid.
Niet valt in te zien dat door de benoeming van een derde, neutrale voogd, de belangen van [minderjarige] beter zullen worden gediend.
3.17.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven van de moeder niet slagen.
3.18.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
3.19.
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van hof onderworpen, bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 januari 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin, dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.M.C. Dumoulin en H.M.A.W. Erven en is op 28 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.