ECLI:NL:HR:2014:443

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
28 februari 2014
Zaaknummer
13/04528
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid Nederlandse rechter bij verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De ouders, die in Duitsland wonen, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013, waarin de termijn voor de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De Hoge Raad heeft de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis). De ouders betoogden dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid had, omdat de kinderen sinds 28 september 2012 in Duitsland verblijven. De Hoge Raad oordeelde dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet worden beoordeeld op het moment van indiening van het verzoekschrift, in dit geval op 7 januari 2013. De Hoge Raad concludeerde dat het hof ten onrechte aansluiting had gezocht bij eerdere beschikkingen en dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter zelfstandig moest worden beoordeeld. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van de juiste peildatum bij de beoordeling van internationale bevoegdheid in zaken van ouderlijke verantwoordelijkheid.

Uitspraak

28 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/04528
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,
t e g e n
STICHTING BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN,
kantoorhoudende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de ouders en BJZ.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/18/138420/JE RK 13-18 van de kinderrechter te Groningen van 26 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.125.064 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof hebben de ouders beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
BJZ heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013 en tot verwijzing.
De advocaat van de ouders heeft bij brief van 21 januari 2014 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar. Uit deze relatie zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren.
(ii) De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
3.2.1
Bij beschikking van 25 november 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en aan BJZ machtiging verleend om de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van vier weken.
3.2.2
Bij beschikking van 14 december 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Groningen de beschikking van 25 november 2011 bekrachtigd, de definitieve ondertoezichtstelling van de kinderen uitgesproken met ingang van 25 februari 2012 voor de duur van een maand, en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.2.3
Bij beschikking van 1 maart 2012 heeft het gerechtshof te Leeuwarden onder meer de beschikking van de kinderrechter van 14 december 2011 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof het bevoegdheidsverweer van de ouders verworpen, op de grond dat de kinderen ten tijde van het inleiden van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen (HR 4 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7753).
3.2.4
In vervolg op de hiervoor in 3.2.1-3.2.3 genoemde beschikkingen is de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing steeds verlengd, laatstelijk tot 8 april 2013.
3.3
Tijdens een begeleid contact op 28 september 2012 hebben de ouders de kinderen meegenomen en daarmee aan het toezicht van hun gezinsvoogden onttrokken. Sedertdien verblijven de kinderen op een voor BJZ onbekende plaats in Duitsland.
3.4.1
In het onderhavige geding heeft BJZ, bij op 7 januari 2013 ingediend verzoekschrift, verzocht om verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van een jaar.
3.4.2
De kinderrechter heeft het verzoek van BJZ op inhoudelijke gronden afgewezen.
3.4.3
Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van een jaar, ingaande op 25 februari 2013. Het hof verwierp het verweer van de ouders dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt, met de volgende overweging (rov. 18):

De bevoegdheid van de rechter
Voor wat betreft het verweer van de ouders dat de Groningse rechter niet bevoegd is kinderbeschermingsmaatregelen te nemen ten aanzien van de minderjarigen, die in Duitsland woonachtig zijn, sluit het hof zich – na eigen onderzoek – aan bij hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 over de bevoegdheid van de rechter uitvoerig heeft overwogen. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 6 tot en met 18 van die beschikking en neemt deze hier over. Bij beschikking van 4 januari 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de ouders tegen de beschikking van het hof Leeuwarden van 1 maart 2012 met toepassing van artikel 81 lid 1 RO verworpen. Hetgeen het hof Leeuwarden in de beschikking van 1 maart 2012 heeft beslist, staat daarmee in rechte vast (…)’.
3.5.1
Onderdeel 3 klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om te oordelen over het verzoek van BJZ tot verlenging van de termijn voor de ondertoezichtstelling en voor de machtiging tot uithuisplaatsing, dient te worden beoordeeld naar het moment van indiening van dat verzoek, en dat de kinderen sinds 28 september 2012 in Duitsland verblijven. Het hof heeft in dit verband dan ook ten onrechte aansluiting gezocht bij de beschikking van 1 maart 2012, aldus de klacht.
3.5.2
Deze klacht is gegrond. Hoewel de onderhavige procedure tot verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen samenhangt met de hiervoor in 3.2.1-3.2.4 genoemde procedures, is sprake van een zelfstandig geding dat met een nieuw verzoekschrift is ingeleid. Derhalve dient de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van de in dit geding verzochte verlenging van de eerder uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen zelfstandig te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis).
Ingevolge art. 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Dit brengt mee dat het hof de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter had dienen te onderzoeken aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het inleiden van het onderhavige geding, dat wil zeggen: 7 januari 2013. Door aansluiting te zoeken bij hetgeen het gerechtshof te Leeuwarden in zijn beschikking van 1 maart 2012 heeft overwogen met betrekking tot de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter, is het hof dan ook uitgegaan van een onjuiste peildatum.
3.6
Na verwijzing dient tevens te worden onderzocht of sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Duitsland als bedoeld in art. 10 Brussel II-bis, en, zo ja, of de Nederlandse rechter ingevolge deze bepaling zijn internationale bevoegdheid heeft behouden. Indien zou komen vast te staan dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 10 Brussel II-bis zijn internationale bevoegdheid heeft behouden, dient vervolgens te worden onderzocht of er grond is om op de voet van art. 15 Brussel II-bis het gerecht in Duitsland te verzoeken zijn bevoegdheid uit te oefenen teneinde de behandeling van de zaak van de Nederlandse rechter over te nemen.
3.7
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
28 februari 2014.