Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7812940 CV EXPL 19-2535)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de mondelinge behandeling, waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
- de bij H-3 formulier van 28 april 2022 door [appellant] toegezonden producties 26 t/m 36, die [appellant] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
- de door [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde foto’s.
3.De beoordeling
2. [appellant](…) comparant sub 2 genoemd, die verklaarde te hebben gekocht en te zijnen behoeven in overdracht aan te nemen:
alle percelen: hermeting sectie-overgang”) toont het volgende met betrekking tot de situatie van percelen met kenmerk sectie [sectieletter] [sectienummer 1] (thans plaatselijk bekend als [adres 1] ), respectievelijk sectie [sectieletter] [sectienummer 2] (thans plaatselijk bekend als [adres 2] ):
De grens wordt gevormd door de buitenkant muur van de schuur, schuur bij perceel [sectieletter] [sectienummer 1] [ [adres 1] ] vervolgens onzichtbaar.
als een soort kom van die muur” is uitgevoerd. Dit brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat die goot fysiek en functioneel als bestanddeel van de woning van [appellant] kan worden toegerekend, zoals [appellant] stelt. Dat het gehele afwateringsstelsel ter plaatse een gemeentelijk monument is, maakt – gelet op het voorgaande – evenmin dat het gotencomplex daarmee bestanddeel is van het huis met [adres 1] . Nu niet is komen vast te staan dat het gotencomplex en de goot in geschil bestanddeel zijn van het huis van [appellant] , kan het beroep van [appellant] op horizontale natrekking niet slagen. De vorderingen van [appellant] uit hoofde van natrekking kunnen dan ook niet worden toegewezen.
het woonhuis met berging, ondergrond en erf, kadastraal bekend gemeente Hooge en Lage Zwaluwe sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1]”. Uit de tekst van de akte die betrekking heeft op het geleverde, kan niet worden opgemaakt dat de litigieuze grondstrook met daarop de goot aan [appellant] is geleverd. In de akte wordt geen melding gemaakt van een geleverde goot. Geleverd is een perceel groot
“een are vier en twintig centiaren”. De leveringsakte verwijst naar de kadastrale registratie van het perceel. Uit die kadastrale registratie blijkt dat het perceel van [appellant] 124 m2 groot is, hetgeen onweersproken overeenkomt met de oppervlakte genoemd in de omschrijving van het geleverde in de akte (124 m2 respectievelijk een are en vierentwintig centiaren). Tussen partijen staat vast dat de kadastrale tekening die onderdeel uitmaakt van de kadastrale gegevens die bekend en geregistreerd waren ten tijde van de overdracht van de percelen (met kenmerk [sectieletter] [sectienummer 2] en [sectieletter] [sectienummer 1] ) aan hen, is gebaseerd op kadastraal veldwerk uitgevoerd in 1975 (hiervoor weergegeven in 3.1.2. onder e). De goot gelegen op de litigieuze grondstrook is op die tekening onweersproken weergegeven op het perceel in eigendom van [geïntimeerden] (kadastraal bekend Sectie [sectieletter] [sectienummer 2] ). [appellant] heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat uit de leveringsakte van 2 juli 1987 in samenhang met voornoemde kadastrale gegevens waarnaar in de leveringsakte wordt verwezen, zou blijken dat de litigieuze grondstrook aan hem is overgedragen. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht kort voor of na de levering van het perceel met kenmerk Sectie [sectieletter] [sectienummer 2] aan hem, kennis te hebben genomen van de destijds geregistreerde kadastrale gegevens. Vaststaat ook dat uit die kadastrale gegevens, en meer specifiek de kadastrale tekening uit 1975, juist niet blijkt dat de litigieuze grondstrook onderdeel is van het aan [appellant] geleverde perceel. Dit betekent dat ten tijde van de levering van dat perceel aan hem [appellant] ermee bekend was, dan wel had moeten zijn, dat bij die levering niet tevens de litigieuze grondstrook aan hem is geleverd.
alle percelen” een “
hermeting” van de “
sectie-overgang” heeft plaatsgevonden. Tussen partijen staat vast dat de naam van de rechtsvoorganger van [appellant] ( [persoon B] ) op de kadastrale tekening uit 1975 is vermeld, hetgeen erop duidt dat zij bij die hermeting was betrokken. Gesteld noch gebleken is dat die rechtsvoorganger van [appellant] tegen het veldwerk uit 1975 heeft geageerd, zodat de erfgrens zoals vastgelegd in het veldwerk uit 1975 bij overdracht van het perceel aan [appellant] als vaststaand moet worden aangenomen. Vaststaat voorts dat ook [appellant] geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het veldwerk uit 1975. Dit geldt ook voor de grensreconstructie uit 2017. [appellant] heeft immers onweersproken pas voor het eerst bij verweer in de onderhavige procedure een beroep gedaan op eigendom van de litigieuze grondstrook. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd op basis van welke feiten of omstandigheden hij ten tijde van de levering, had kunnen of mogen afleiden dat het aan hem geleverde meer omvatte dan blijkt uit de destijds bekende kadastrale gegevens waarnaar in de leveringsakte wordt verwezen, in het bijzonder de kadastrale tekening. Dit betekent dat de erfgrens tussen beide percelen op de plaats ligt waar deze op de kadastrale tekening uit 1975 blijkt, zoals laatstelijk in 2017 door het kadaster is uitgezet met een stippellijn op het relaas van bevindingen (prod. 3 bij inleidende dagvaarding).