ECLI:NL:GHSHE:2022:2545

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.283.142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendomsverkrijging van een goot tussen twee percelen, met vragen over verjaring en natrekking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een goot die zich tussen hun percelen bevindt. De appellant, eigenaar van een perceel sinds 1987, stelt dat de goot door natrekking of verjaring zijn eigendom is geworden. De geïntimeerden, eigenaren van het aangrenzende perceel sinds 2006, betwisten dit. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter dat de vordering van de geïntimeerden tot verwijdering van een vlierbes op het perceel van de appellant toewijsde en de vorderingen van de appellant in reconventie afwees. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de goot als bestanddeel van de woning van de appellant kan worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de goot niet als zodanig kan worden beschouwd en dat de appellant niet kan aantonen dat hij eigenaar is geworden door verjaring. De vorderingen van de appellant worden afgewezen en het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.283.142/01
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.G. Gilhuis te Dordrecht,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R.H.U. Keizer te Roosendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 december 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerden] als eisers in conventie, verweerders in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7812940 CV EXPL 19-2535)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met eiswijziging;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de mondelinge behandeling, waarbij partij [appellant] spreekaantekeningen heeft overgelegd;
  • de bij H-3 formulier van 28 april 2022 door [appellant] toegezonden producties 26 t/m 36, die [appellant] bij de mondelinge behandeling bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de door [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde foto’s.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
2.2.
Gelet op het voorgaande maken de producties bij de memorie van grieven onderdeel uit van het procesdossier, waaronder ook de als productie 4 door [appellant] (opnieuw) in het geding gebrachte stukken (eerder door hem als producties 13 t/m 17 in eerste aanleg in het geding gebracht). Voor zover grief 1 een verzoek aan het hof inhoudt voornoemde stukken alsnog bij het procesdossier te voegen, slaagt deze. Het enkele feit dat de grief slaagt, leidt echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.

3.De beoordeling

3.1.
De feiten
3.1.1.
In r.o. 3.1 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 2 wordt deze vaststelling bestreden. Voor zover in de feitenvaststelling van de kantonrechter de situering van de erfgrens – al dan niet in samenhang met de eigendom van de goot (en de daaronder gelegen strook grond) in geschil – als vaststaand feit is opgenomen, slaagt deze grief, nu de precieze plaats waar de erfgrens is gelegen in relatie tot de eigendom van de goot juist onderdeel is van het onderhavige geschil. Het hof zal een nieuw overzicht geven van de feiten (zie hierna rov. 3.1.2.). Het enkele feit dat de grief (deels) slaagt, leidt echter nog niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
( a) [appellant] is sinds 1987 eigenaar van het perceel, met de daarop aanwezige woning(en) gelegen aan de [adres 1] te [plaats] . In de leveringsakte d.d. 2 juli 1987 is voor zover van belang opgenomen:

2. [appellant](…) comparant sub 2 genoemd, die verklaarde te hebben gekocht en te zijnen behoeven in overdracht aan te nemen:
Het woonhuis met berging, ondergrond en erf, staande en gelegen aan de [straatnaam] , plaatselijk genummerd [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente Hooge en Lage Zwaluwe sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1] , groot een are vier en twintig centiaren”.
( b) [geïntimeerden] is sinds 2006 eigenaar van het perceel, met de daarop aanwezige woning(en) gelegen aan de [adres 2] te [plaats] . In de leveringsakte d.d. 14 juli 2006 is voor zover van belang opgenomen:
“2. a. [geïntimeerde 1](…)
b. [geïntimeerde 2](…)
hierna tezamen ook te noemen:“koper”.
(…) aan koper verkocht en levert (…) aan koper (…)
de eigendom van:
het woonhuis met ondergrond, verdere aanhorigheden, erf en tuin, staande en gelegen te [postcode] [plaats] , [adres 2] , kadastraal bekend gemeente Hooge en Lage Zwaluwe, sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 2] , groot één are vijftien centiaren”.
( c) In de achtertuin van [appellant] bevindt zich een schuur waarvan de buitenmuur evenwijdig loopt aan de erfgrens van het perceel van [geïntimeerden] Langs de buitenmuur van deze schuur l, aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] , bevindt zich een grondgoot (in navolging van partijen hierna ook wel ‘molgoot’ genoemd) voor de afwatering van hemelwater. Deze goot ligt op afschot richting het water (de Zwaluwse haven) dat langs de achterkant van de percelen van partijen loopt. De goot ligt in het verlengde van en is aangesloten op een goot die ligt onder de aanbouw van de woning van [appellant] welke aanbouw na 1987 door [appellant] is gerealiseerd. Langs de buitenmuur van de schuur van [appellant] is de goot bij [geïntimeerden] in gebruik als onderdeel van zijn tuin. Vanaf de achterste hoek van de schuur van [appellant] loopt in het verlengde van de molgoot een horizontale plastic pijp richting de Zwaluwse haven. Over deze pijp is een betonnen kraag aangebracht waarop door [appellant] 30 jaar geleden een houten schutting tussen de percelen is geplaatst. In de achtertuin van [appellant] stond tegen die houten schutting een vlierbes waarvan de wortels (deels) onder de schutting aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] zijn doorgegroeid. Op de achterste hoek van de schuur van [appellant] is een hemelwaterafvoer met regenpijp voor de afvoer van hemelwater van het dak van de schuur aanwezig. Die regenpijp is aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] aangesloten op de horizontale pijp die (in de betonnen kraag) richting de Zwaluwse haven loopt.
( d) [geïntimeerden] heeft in 2017 een schuttingdeur geplaatst ter afscheiding van de percelen van partijen. Hierna is tussen hen discussie ontstaan over de erfgrens.
( e) Kadastraal veldwerk van 14 januari 1975 (“
alle percelen: hermeting sectie-overgang”) toont het volgende met betrekking tot de situatie van percelen met kenmerk sectie [sectieletter] [sectienummer 1] (thans plaatselijk bekend als [adres 1] ), respectievelijk sectie [sectieletter] [sectienummer 2] (thans plaatselijk bekend als [adres 2] ):
Op deze kaart is de goot (breedte 012 cm) aangrenzend aan de schuur van [appellant] (deels) ingetekend.
( g) Op verzoek van [appellant] is op 25 september 2017 een grensreconstructie uitgevoerd door het kadaster. Uit het relaas van bevindingen van voornoemde grensreconstructie volgt:

De grens wordt gevormd door de buitenkant muur van de schuur, schuur bij perceel [sectieletter] [sectienummer 1] [ [adres 1] ] vervolgens onzichtbaar.
De grens is aangegeven met een krijtstreep op de band en met de hoeken van de schuur”
Op de tekening behorende bij de grensreconstructie is als erfgrens de buitenkant van de muur van de schuur van [appellant] aangehouden.
( h) De vlierbes waarover tussen partijen discussie is ontstaan, is inmiddels (ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg) verwijderd.
3.2
De procedure in eerste aanleg
in conventie
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerden] in eerste aanleg in conventie verwijdering van de vlierbes gevorderd. Aan deze vordering heeft [geïntimeerden] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellant] inbreuk maakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerden] door wortels van de vlierbes onder, en takken van de vlierbes over zijn perceel te laten groeien, waardoor [geïntimeerden] wordt gestoord in het genot van zijn perceel, dat is ingericht als tuin, en in de gebruiksmogelijkheden daarvan.
3.2.2.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
in reconventie
3.2.3.
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie – kort samengevat – gevorderd [geïntimeerden] te bevelen de grondstrook (zoals beschreven onder 5 in zijn conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie) te ontruimen en [geïntimeerden] te verbieden [appellant] (en diens rechtsopvolgers) de toegang tot die grondstrook te belemmeren (onder verbeurte van een dwangsom), met (hoofdelijke) veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en nakosten.
3.2.4.
Daaraan heeft [appellant] – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat de strook grond onder de molgoot (van volgens [appellant] 19 centimeter breed) die loopt vanaf de aanbouw van zijn woning, langs de buitenmuur van zijn schuur, richting het water aan de achterzijde van de percelen van partijen (hierna: de “litigieuze grondstrook”), zijn eigendom is. De eigendom van de litigieuze grondstrook volgt volgens [appellant] uit de notariële akte waarbij zijn perceel is overgedragen in 1987 en uit de objectieve feitelijke omstandigheden ter plaatse. Het deel van de goot die onder de aanbouw van de woning van [appellant] (naar de [straatnaam] ) loopt, ligt volgens [appellant] op zijn perceel. Het ligt niet voor de hand dat [appellant] de aanbouw van zijn woning op grond van zijn buurman heeft gebouwd. Het is dus niet meer dan logisch volgens [appellant] dat de rest van de goot, die loopt vanaf de aanbouw van zijn woning tot het water, ook op zijn perceel ligt, steeds aldus [appellant]
3.2.5.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.6.
In het tussenvonnis van 24 juli 2019 heeft de kantonrechter een descente en comparitie van partijen gelast.
3.2.7.
In het eindvonnis van 11 december 2019 heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerden] in conventie tot verwijdering van (bestanddelen van) de vlierbes toegewezen (met oplegging van een dwangsom) en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. De vorderingen van [appellant] in reconventie zijn door de kantonrechter afgewezen, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep 11 grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd. [appellant] heeft – kort samengevat – geconcludeerd tot:
- vernietiging van het beroepen vonnis;
- het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van [geïntimeerden] in zijn vordering in
conventie;
- het alsnog in reconventie toewijzen van zijn vorderingen;
- veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering
van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan;
- hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties en
nakosten.
3.3.2.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van [appellant] in zijn hoger beroep, althans tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
3.4.
De erfgrens
3.4.1.
Het hof zal de grieven 3 t/m 9 gezamenlijk behandelen. [appellant] betoogt door middel van deze grieven dat de litigieuze grondstrook zijn eigendom is. Hij legt aan die stelling ten grondslag dat hij de eigendom heeft verkregen van de grondstrook door natrekking, levering dan wel door bezitsoverdracht of inbezitneming gevolgd door verjaring. Het hof zal deze door [appellant] gestelde wijzen van eigendomsverkrijging achtereenvolgens bespreken.
Goot door natrekking bestanddeel [adres 1] ?
3.4.2.
[appellant] heeft aan zijn vorderingen uit hoofde van eigendomsverkrijging door natrekking ten grondslag gelegd dat de goot in geschil op basis van feitelijke kenmerken ter plaatse fysiek en functioneel deel uitmaakt van zijn huis ( [adres 1] ). [appellant] betoogt dat, nu bestanddelen van een zaak aan de eigenaar van de hoofdzaak toebehoren, het gehele afwateringsstelsel (grondgoten) ten behoeve van het erf [adres 1] en de opstallen daarop aan hem in eigendom toebehoren (ingevolge 3:4 BW, 5:3 BW en 5:20 BW).
3.4.3.
Aan zijn vordering dat de goot een bestanddeel is van zijn huis en als zodanig door natrekking zijn eigendom is geworden, heeft [appellant] onder meer – met een verwijzing naar de door hem als productie 14 bij memorie van grieven overgelegde akte van 9 februari 1854 – ten grondslag gelegd dat zijn perceel en het perceel van [geïntimeerden] zijn ontstaan na splitsing van het perceel met [perceelnummer] in twee percelen, waarbij vader [persoon A] het westelijk deel van dat erf heeft verkocht en geleverd aan zijn zoon [persoon B] (nu [adres 2] eigendom van [geïntimeerden] ) en zelf bleef in het andere deel (nu [adres 1] eigendom van [appellant] ). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] toegelicht dat ten tijde van de splitsing op het deel van het erf dat aan zoon [persoon B] is overgedragen (nu [adres 2] ) nog geen opstal (woning) was gerealiseerd en dat op het deel van het erf dat vader behield reeds een huis en een schuur stond (nu [adres 1] ). Volgens [appellant] is het niet aannemelijk dat bij die overdracht in 1854 voormelde vader het stuk grond met de molgoot daarop, welk onderdeel vormde van het huis en ook cruciaal onderdeel was van de afwatering van zijn woning en van de [straatnaam] , bij deze splitsing zou hebben verkocht, omdat hij anders afbreuk zou doen aan de functionaliteit ervan. In dat kader beroept [appellant] zich ook op de status van het huis met het ingebouwde molgotensysteem als gemeentelijk monument, hetgeen publiekelijk bekend is. Daaraan verbindt [appellant] de conclusie dat de litigieuze grondstrook met molgoot altijd al sinds tenminste 1824/1854 deel is blijven uitmaken van het erf van [adres 1] met het daarop ook altijd al liggende één geheel uitmakende molgotensysteem.
3.4.4.
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de vorderingen tot ontruiming van de strook en het verlenen van [appellant] van onbelemmerde toegang tot die strook, de beantwoording van de vraag of de molgoot een bestanddeel is van zijn woning, niet relevant is. Immers, ook indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de molgoot een bestanddeel is van de woning van [appellant] , en daarmee diens eigendom, dan brengt dit nog niet mee dat [appellant] de eigendom heeft verworven van de strook grond waarop zich de molgoot bevindt en dat hij aanspraken op die strook grond kan doen gelden, noch dat hij het in beginsel exclusieve gebruiksrecht van [geïntimeerde 1] als eigenaar op de ruimte boven de molgoot kan beknotten.
3.4.5
Het hof volgt [appellant] evenmin in zijn betoog dat de (mol)goot in geschil bestanddeel is van zijn huis. Het hof stelt daartoe het volgende voorop. De eigenaar van een zaak is eigenaar van de gehele zaak, inclusief bestanddelen. Wat een bestanddeel is, vloeit voort uit art. 3:4 BW: hetgeen krachtens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt en hetgeen zodanig met de zaak verbonden is dat het daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht. Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden.
Uit de eigen processuele stelling van [appellant] zoals nader toegelicht tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt, dat die goot onderdeel is van een gotencomplex, dat niet alleen dient voor afvoer van het huishoudelijk afvalwater van de woning van [adres 1] , maar ook voor de afvoer van water van [adres 3] en van het hemelwater van de [straatnaam] afwaterend in de haven. Gelet daarop is niet komen vast te staan dat de goot uitsluitend de afwatering van het huis van [appellant] dient. Daartoe is niet voldoende dat delen van het gotencomplex zich bevinden op het perceel van [appellant] of dat ter plaatse van de muur van de schuur van [appellant] de (mol)goot “
als een soort kom van die muur” is uitgevoerd. Dit brengt met zich dat niet is komen vast te staan dat die goot fysiek en functioneel als bestanddeel van de woning van [appellant] kan worden toegerekend, zoals [appellant] stelt. Dat het gehele afwateringsstelsel ter plaatse een gemeentelijk monument is, maakt – gelet op het voorgaande – evenmin dat het gotencomplex daarmee bestanddeel is van het huis met [adres 1] . Nu niet is komen vast te staan dat het gotencomplex en de goot in geschil bestanddeel zijn van het huis van [appellant] , kan het beroep van [appellant] op horizontale natrekking niet slagen. De vorderingen van [appellant] uit hoofde van natrekking kunnen dan ook niet worden toegewezen.
Levering aan [appellant]
3.4.6.
legt aan zijn betoog dat de litigieuze grondstrook zijn eigendom is tevens ten grondslag dat bij overdracht van de [adres 1] in 1987 aan hem ook de litigieuze grondstrook is geleverd. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.4.7.
Voor de beantwoording van de vraag wat in de leveringsakte van 2 juli 1987 aan [appellant] is geleverd komt het aan op de in die akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, af te leiden uit de in de akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Indien aan de akte van levering een tekening is gehecht, wordt het geleverde perceel(sgedeelte) daarmee nader geconcretiseerd.
3.4.8.
Uit de leveringsakte van 2 juli 1987 blijkt dat aan [appellant] is geleverd “
het woonhuis met berging, ondergrond en erf, kadastraal bekend gemeente Hooge en Lage Zwaluwe sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 1]”. Uit de tekst van de akte die betrekking heeft op het geleverde, kan niet worden opgemaakt dat de litigieuze grondstrook met daarop de goot aan [appellant] is geleverd. In de akte wordt geen melding gemaakt van een geleverde goot. Geleverd is een perceel groot
“een are vier en twintig centiaren”. De leveringsakte verwijst naar de kadastrale registratie van het perceel. Uit die kadastrale registratie blijkt dat het perceel van [appellant] 124 m2 groot is, hetgeen onweersproken overeenkomt met de oppervlakte genoemd in de omschrijving van het geleverde in de akte (124 m2 respectievelijk een are en vierentwintig centiaren). Tussen partijen staat vast dat de kadastrale tekening die onderdeel uitmaakt van de kadastrale gegevens die bekend en geregistreerd waren ten tijde van de overdracht van de percelen (met kenmerk [sectieletter] [sectienummer 2] en [sectieletter] [sectienummer 1] ) aan hen, is gebaseerd op kadastraal veldwerk uitgevoerd in 1975 (hiervoor weergegeven in 3.1.2. onder e). De goot gelegen op de litigieuze grondstrook is op die tekening onweersproken weergegeven op het perceel in eigendom van [geïntimeerden] (kadastraal bekend Sectie [sectieletter] [sectienummer 2] ). [appellant] heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat uit de leveringsakte van 2 juli 1987 in samenhang met voornoemde kadastrale gegevens waarnaar in de leveringsakte wordt verwezen, zou blijken dat de litigieuze grondstrook aan hem is overgedragen. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht kort voor of na de levering van het perceel met kenmerk Sectie [sectieletter] [sectienummer 2] aan hem, kennis te hebben genomen van de destijds geregistreerde kadastrale gegevens. Vaststaat ook dat uit die kadastrale gegevens, en meer specifiek de kadastrale tekening uit 1975, juist niet blijkt dat de litigieuze grondstrook onderdeel is van het aan [appellant] geleverde perceel. Dit betekent dat ten tijde van de levering van dat perceel aan hem [appellant] ermee bekend was, dan wel had moeten zijn, dat bij die levering niet tevens de litigieuze grondstrook aan hem is geleverd.
Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn betoog dat het aan hem geleverde eveneens de litigieuze grondstrook omvat, omdat de landmeter in het veldwerk uit 1975 een fout heeft gemaakt. [appellant] heeft deze stelling onderbouwd door overlegging als productie 19 bij memorie van grieven van een tekening van veldwerk uitgevoerd in 1880. Voor zover al zou kunnen komen vast te staan dat in het veldwerk van 1975 ten opzichte van het veldwerk uit 1880 andere maatvoeringen zijn aangehouden – hetgeen zonder nadere toelichting die ontbreekt niet door het hof kan worden vastgesteld – baat dit [appellant] niet. Uit het veldwerk van 1975 blijkt dat ten aanzien van “
alle percelen” een “
hermeting” van de “
sectie-overgang” heeft plaatsgevonden. Tussen partijen staat vast dat de naam van de rechtsvoorganger van [appellant] ( [persoon B] ) op de kadastrale tekening uit 1975 is vermeld, hetgeen erop duidt dat zij bij die hermeting was betrokken. Gesteld noch gebleken is dat die rechtsvoorganger van [appellant] tegen het veldwerk uit 1975 heeft geageerd, zodat de erfgrens zoals vastgelegd in het veldwerk uit 1975 bij overdracht van het perceel aan [appellant] als vaststaand moet worden aangenomen. Vaststaat voorts dat ook [appellant] geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het veldwerk uit 1975. Dit geldt ook voor de grensreconstructie uit 2017. [appellant] heeft immers onweersproken pas voor het eerst bij verweer in de onderhavige procedure een beroep gedaan op eigendom van de litigieuze grondstrook. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd op basis van welke feiten of omstandigheden hij ten tijde van de levering, had kunnen of mogen afleiden dat het aan hem geleverde meer omvatte dan blijkt uit de destijds bekende kadastrale gegevens waarnaar in de leveringsakte wordt verwezen, in het bijzonder de kadastrale tekening. Dit betekent dat de erfgrens tussen beide percelen op de plaats ligt waar deze op de kadastrale tekening uit 1975 blijkt, zoals laatstelijk in 2017 door het kadaster is uitgezet met een stippellijn op het relaas van bevindingen (prod. 3 bij inleidende dagvaarding).
Verjaring
3.4.9.
[appellant] heeft ook betoogd door verjaring eigenaar te zijn geworden van de litigieuze grondstrook. Ook dit betoog van [appellant] slaagt niet. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Verkrijgende verjaring?
3.4.10.
Ten aanzien van het beroep van [appellant] op artikel 3:99 BW stelt het hof het volgende voorop. Voor verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 BW is vereist dat [appellant] gedurende tien jaren onafgebroken bezitter is geweest van de litigieuze grondstrook en dat dit bezit te goeder trouw is verkregen. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (art. 3:101 BW). Een eenmaal lopende verjaring kan worden voortgezet door een opvolger in het bezit van de litigieuze grondstrook (art. 3:102 lid 2 BW). Nu in dit geval sprake is van opvolging onder bijzondere titel, dient vast te staan dat ook ten aanzien van [appellant] sprake is van bezit te goeder trouw. Het beroep op verkrijging door verjaring is een zelfstandig verweer van [appellant] tegen het (in conventie in eerste aanleg) door [geïntimeerden] gevorderde. Stelplicht en bewijslast ter zake liggen daarom bij [appellant] .
3.4.11.
[appellant] heeft niet onderbouwd op basis waarvan sprake was van gepretendeerd bezit van de grondstrook door zijn rechtsvoorganger. Daarvoor is gebruik van de grondgoot als onderdeel van het waterbergingssysteem ter plaatse onvoldoende. Van voortgezet bezit door [appellant] kan gelet op het voorgaande geen sprake zijn.
3.4.12.
Voor zover [appellant] stelt dat zijn handelen na de overdracht van zijn perceel aan hem in 1987 als bezitsdaad kwalificeert, is voor het aannemen van goeder trouw aan de zijde van [appellant] onder meer artikel 3:23 BW relevant, dat bepaalt dat het beroep van een verkrijger van een registergoed op goede trouw niet wordt aanvaard, wanneer dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de openbare registers zouden zijn gekend. Nu [appellant] onweersproken de kadastrale kaart uit 1975 heeft geraadpleegd en daaruit een andere grens blijkt dan [appellant] veronderstelde, is goede trouw op grond van artikel 3:23 BW uitgesloten. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [appellant] op grond van artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van de litigieuze goot.
Bevrijdende verjaring?
3.4.13.
Ten aanzien van het beroep van [appellant] op artikel 3:105 BW stelt het hof het volgende voorop. Op grond van artikel 3:105 BW komt de eigendomsverkrijging vast te staan als [appellant] bezitter was van de litigieuze grondstrook op het moment dat de verjaring van de door [geïntimeerden] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid. De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de zaak of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. De verjaringstermijn loopt door zolang een derde bezitter is. Niet van belang is hoeveel opvolgende bezitters er zijn geweest en hoe zij hun bezit hebben verkregen. Niet van belang is verder of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Vereist is wél dat op het moment van de voltooiing van de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is (geweest) van bezit. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is daarom voor het al dan niet aannemen van bezit zonder betekenis. Alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de bestemming van het goed waarom het gaat en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan, moeten bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bezit in de afweging worden betrokken. Waar het op aan komt is of [geïntimeerde 1] er op grond van de geconstateerde uiterlijke feiten op bedacht moest zijn dat hij zijn eigendom zou gaan verliezen. Het hof overweegt in dit verband dat bij onroerende zaken – die men niet van hun plaats kan wegvoeren en waarvan de eigendom staat geregistreerd in het daartoe bestemde openbaar register – niet snel een intentie tot het houden voor zichzelf door een niet rechthebbende pleegt te worden aangenomen.
3.4.14.
Het hof volgt [appellant] niet in zijn betoog dat uit de situatie ter plaatse blijkt dat sprake is van ondubbelzinnige inbezitneming door zijn rechtsvoorgangers, voortgezet door [appellant] door specifieke bezitsdaden. Op basis van uiterlijke feiten blijkt niet dat [appellant] de litigieuze grondstrook in bezit heeft genomen. Daarvoor is niet voldoende dat de aanbouw van [adres 2] zichtbaar niet tot de grondstrook is gebouwd waar de grondgoot loopt, maar aan het erf van de eigenaren van [adres 1] is gelaten en daarmee de grondgoot zich ter plaatse deels onder de aanbouw van [appellant] bevindt. Noch de aanbouw, noch het deel van de goot dat zich onder de aanbouw van [appellant] bevindt, zijn onderwerp van het onderhavige geschil. Volgens de vorderingen van [appellant] betreft de litigieuze grondstrook immers slechts het gedeelte van de goot dat zich bevindt vanaf de aanbouw richting de haven gelegen aan de achterzijde van de percelen en betreft dit daarmee niet het deel van de goot dat zich bevindt onder zijn aanbouw richting de dijk gelegen aan de voorzijde van de percelen. Voor zover al zou kunnen komen vast te staan dat de realisatie van de aanbouw boven dat deel van de goot als inbezitneming heeft te gelden – hetgeen het hof niet is gebleken – brengt de inrichting van dat deel van de goot niet met zich dat ten aanzien van de litigieuze grondstrook (dat wil zeggen het andere deel van de goot lopend van de aanbouw van [appellant] tot aan de achter de percelen gelegen haven) ook sprake is van inbezitneming. Dat [appellant] direct na zijn aankoop in 1987 de molgoot heeft gerenoveerd en sindsdien altijd is blijven onderhouden totdat [geïntimeerden] er in 2017 aldaar een schutting heeft geplaatst, is daarvoor niet voldoende. Niet gebleken is dat de renovatiewerkzaamheden – voor zover ter plaatse van de litigieuze grondstrook gerealiseerd – of het gesteld gepleegde onderhoud zonder toestemming van de rechtsvoorganger van [geïntimeerden] zijn uitgevoerd, zodat inbezitneming op die grond niet is komen vast te staan. Het enkel plegen van onderhoud aan de goot kwalificeert niet als een bezitsdaad. Het gebruik van de goot door [appellant] en zijn rechtsvoorgangers voor het afvoeren van (hemel)water evenmin.
Ook de wijze waarop de goot is ingericht geeft geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van enig verlies van eigendom aan de zijde van [geïntimeerden] daarvan. Tussen partijen staat vast dat [appellant] aan een zijde van zijn schuur (30 jaar geleden) een schutting ter afscheiding van de beide percelen heeft gerealiseerd die gedeeltelijk op de grondgoot is geplaatst. Volgens de eigen stellingen van [appellant] zijn daarvan de schuttingpalen op roestvrijstalen bouten geschroefd die hij midden op de grondgoot mede in het beton gegoten had. Voor zover deze inrichting als bezitsdaad kan worden aangemerkt, blijkt daaruit juist niet dat [appellant] de gehele grondgoot in bezit heeft genomen. Op basis van feitelijke kenmerken ter plaatse kan immers worden afgeleid dat de schutting niet is geplaatst op de door hem gestelde erfgrens. Uit de wijze waarop de schutting door [appellant] zelf is gerealiseerd blijkt dus niet dat hij bezit pretendeert van de (gehele) goot of van de daaronder gelegen litigieuze grondstrook. Onweersproken is bovendien dat de goot voor zover gelegen naast de buitenmuur van de schuur van [appellant] op enig moment is dichtgemaakt (voorzien van betonplaten dan wel anderszins met grind) en geruime tijd bij [geïntimeerden] in gebruik is als onderdeel van zijn tuin. [geïntimeerden] heeft met een verwijzing naar de verkoopbrochure van het woonhuis met [adres 2] toegelicht dat de goot ook door zijn rechtsvoorganger werd gebruikt als onderdeel van de tuin (ter plaatse bevond zich een kleine berging met afdakje op en boven de litigieuze grondstrook). Dit is door [appellant] niet voldoende weersproken. Het gebruik van dat deel van de goot als deel van de tuin door [geïntimeerden] en zijn rechtsvoorganger brengt met zich dat op basis van uiterlijke kenmerken niet kan worden vastgesteld dat [appellant] op enigerlei wijze ten aanzien van dat deel van de goot (en de daaronder gelegen grondstrook) bezit pretendeert.
Gelet op het voorgaande is eigendomsverkrijging op grond van 3:105 BW van de litigieuze grondstrook niet komen vast te staan.
Veeggrief
3.4.15.
Grief 11 is een veeggrief, heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
Slotsom
3.5.1.
De slotsom is dat grieven 3 tot en met 9 en 11 falen. Dit brengt met zich dat alhoewel grieven 1 en 2 deels slagen, dit niet kan leiden tot vernietiging van het vonnis. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het hoger beroep. Grief 10 gericht tegen de proceskostenveroordeling is dan ook tevergeefs aangevoerd. Bijgevolg is de vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen door hem aan [geïntimeerden] is betaald ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg niet toewijsbaar.
3.5.2.
[appellant] heeft op verschillende plaatsen bewijs aangeboden en een descente verzocht. Het hof acht zich op basis van de overgelegde foto’s, de maquette getoond tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en het proces-verbaal van de descente in eerste aanleg, voldoende ingelicht omtrent de situatie ter plaatse. De feiten ten aanzien waarvan [appellant] bewijs aanbiedt door middel van het horen van getuigen, leiden – indien bewezen – niet tot een ander oordeel. Aan bewijslevering komt het hof dan ook niet toe.
3.5.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en dat het door [appellant] in hoger beroep meer en anders gevorderde dient te worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- wijst het meer of anders gevorderde door [appellant] af;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 332,-- aan griffierecht en op € 2.884,-- aan salaris advocaat;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Verhoeven, Z.D. van Heesen-Laclé en J.J.M. Saelman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juli 2022.
griffier rolraadsheer