In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant over de WOZ-waardering van een hotel. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2017 vastgesteld op € 1.072.000. Belanghebbende, de eigenaar van het hotel, betwistte deze waarde en stelde dat de waarde te hoog was, met een verzoek om vermindering tot € 857.000. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 19 januari 2022 werd de zaak behandeld via een beeldverbinding. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde en voerde aan dat de coronapandemie en de financiële situatie van het concern geen invloed hadden op de waardebepaling per peildatum. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hof wees ook het verzoek om immateriële schadevergoeding en de vergoeding van griffierecht af, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.