Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/291543 / HA ZA 14-900)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 8 januari 2021;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis en verzoek tot het bevelen van een comparitie van partijen met producties 74 tot en met 81;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel en houdende wijziging eis met producties 1 tot en met 3;
- de brief van de advocaat van de man d.d. 2 augustus 2021;
- de akte van depot van de man;
- de akte van depot opgesteld door de griffier van het hof;
- de akte wijziging/verduidelijking van eis in het principale appel van de man;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van de man met producties 82 en 83;
- de zittingsaantekeningen van de advocaten van partijen zoals tijdens de mondelinge behandeling van 16 maart 2022 voorgedragen.
4.De beoordeling
- de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast en de onderlinge draagplicht van de gemeenschappelijke schulden vastgesteld, zoals is overwogen in rov. 2.8 tot en met 2.32 en rov. 2.37 van dat vonnis;
- de man veroordeeld om in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder van de holding ervoor zorg te dragen dat de holding het aandeel van de vrouw in de in de holding opgebouwde pensioenrechten, te weten € 1.013.037,--, omvormt naar een oudedagsvoorziening, welke wordt toebedeeld aan de vrouw en direct dient te worden gestort op een bankspaarrekening ten name van de vrouw, waarbij het verschil tussen het aandeel van de vrouw ad € 1.013.037, en de actuele fiscale voorziening aan de vrouw moet worden uitgekeerd als compensatie.
vrouwvoert aan dat de man in hoger beroep niet de verdeling van de huwelijksgemeenschap vordert die hij in eerste aanleg aan de orde heeft gesteld. De vorderingen zijn daarom niet toelaatbaar. Uit het petitum wordt niet duidelijk welke beslissing de man van het hof verlangt. Daarom moet de man niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep, aldus de vrouw.
hofheeft de man bij akte wijziging/verduidelijking van eis in principaal appel - bezien in het licht van de verdelingsprocedure - voldoende duidelijk gemaakt wat hij in hoger beroep vordert en dat die vorderingen betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man is dan ook ontvankelijk in zijn hoger beroep.
rechtbankoverweegt in rov. 3.22 van het vonnis van 14 juni 2017 dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat voor de waardering van de aandelen van partijen in de holding, moet worden uitgegaan van de datum van ontbinding van het huwelijk (11 oktober 2012). De rechtbank gaat uit van de jaarstukken die zo dicht mogelijk liggen bij de te hanteren peildatum, zijnde de concept jaarstukken van 15 oktober 2012 (productie 17 van productie 14 bij de inleidende dagvaarding). De rechtbank overweegt daartoe:
manop tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de waardering van de aandelen in de holding. Ter toelichting op deze grieven voert de man het volgende aan.
vrouwvoert verweer. De toedeling van de aandelen aan de man was van meet af aan niet in geschil. De keuze van de peildatum 15 oktober 2012 voor de waardering van de aandelen kan ook worden gebaseerd op de kennelijke afspraak van partijen om de aandelen van de holding aan de man toe te delen. De vrouw had geen middelen en mogelijkheden om als medeaandeelhouder of (ex)bestuurder van de holding feitelijke zeggenschap uit te oefenen op het reilen en zeilen van de holding. De man opereerde alleen en zonder enige bemoeienis van de vrouw te dulden. De feitelijke en juridische zeggenschap met betrekking tot de holding lag volledig bij de man. De overdracht van de effectenportefeuille van de holding naar privé en volgens de man weer terug naar de holding was in eerste aanleg een feit waarover geen discussie bestond. Onjuist is dat de effectenportefeuille niet van privé naar de holding is gegaan. Het door de man gemaakte onderscheid tussen diens handelen als aandeelhouder en als bestuurder van de holding is gekunsteld en ongerechtvaardigd.
hofoverweegt als volgt.
hofligt voor de vraag of de bezwaren die de man heeft geuit over de door de deskundige gehanteerde uitgangspunten moeten worden gehonoreerd. Het hof zal de bezwaren hierna bespreken.
manvoert onder grief II aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de deskundige bij het bepalen van de waarde van de aandelen uit kan gaan van de concept jaarcijfers van de holding per 15 oktober 2012. Onder grief III voert de man aan dat de rechtbank in rov. 2.24 van het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de deskundige gemotiveerd heeft aangegeven dat van de concept jaarstukken uitgegaan kon worden waarbij wordt verwezen naar pagina 19 en 36 van het rapport. Met grief IV voert de man aan dat de rechtbank in rov. 2.26.4 van het eindvonnis ten onrechte heeft overwogen dat de deskundige uit mocht gaan van de juistheid van de aan hem ter beschikking gestelde stukken. Onder grief V voert de man aan dat de rechtbank in rov. 2.26.2 van het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat de deskundige voor het eigen vermogen wel is uitgegaan van de definitieve jaarstukken 2011 omdat de deskundige een correctie zou hebben uitgevoerd. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
vrouwvoert verweer. Waarom de betreffende cijfers niet geschikt zouden zijn, heeft de man niet inzichtelijk gemaakt. De man miskent dat het cijfers betreft die door hem zelf zijn opgesteld. Ook miskent hij dat het primair aan hem was (en is) om een balans per peildatum 15 oktober 2012 in het geding te brengen of zodanige informatie waaruit blijkt dat de door hem opgestelde cijfers per 15 oktober 2012 aanpassing behoefden. Dat heeft de man nagelaten.. De klacht van de man is voorts onbegrijpelijk omdat uit de tabellen 1a en 1b in het deskundigenrapport volgt dat de deskundige na correcties tot een lager eigen vermogen van de holding per peildatum komt dan per 31 december 2012.
hofoverweegt als volgt.
uitgaandevan de concept jaarstukken per 15 oktober 2012, dan wel per 31 december 2012
uitgaandevan de definitieve jaarstukken over 2012” - cursivering hof) Het is immers niet de deskundige die de (concept)jaarstukken opstelt en vaststelt, maar dit is de taak de ondernemer / B.V. Dit betekent ook dat het niet de taak is van de deskundige om de juistheid van (bij de diverse balansposten opgenomen grootheden van) de activa en passiva te onderzoeken.
manvoert onder grief VI aan dat de rechtbank ten onrechte in rov. 2.5 van het vonnis van 13 februari 2019 heeft geoordeeld dat voor het onroerend goed in Spanje van de boekwaarde moet worden uitgegaan. Dit oordeel is niet onderbouwd. Uit de stukken blijkt wanneer en voor welk bedrag de woning is aangeschaft (bijlage 10 bij het rapport van de deskundige). De woning dient tegen de werkelijke waarde op de peildatum te worden gewaardeerd. De deskundige had zelfstandig onderzoek naar de waarde van de woning moeten doen. De man verwijst verder naar wat hij daarover in alinea 14 tot en met 20 van de conclusie na deskundigenbericht en wijziging eis heeft opgemerkt.
vrouwvoert verweer. De man heeft de woning in de jaarrekeningen van de holding over 2013, 2014, 2015 en 2016 opgenomen voor een waarde gelijk aan de door hem gestelde koopprijs, te vermeerderen met de daarin gedane investeringen. De man heeft geen openheid van zaken willen geven over de vraag wanneer de woning is gekocht en geleverd, hij heeft geen koopcontract overgelegd en hij heeft geen uitsluitsel gegeven over de vraag of de villa in privé dan wel door de holding was gekocht. Het oordeel van de rechtbank was, gelet op de proceshouding van de man, terecht en op goede gronden. De verzochte informatie is niet verstrekt, zo blijkt uit bijlage 10 bij het deskundigenrapport. De stellingen van de man over levering, sloop en verbouwing zijn onduidelijk en tegenstrijdig. De vrouw ontkent dat de woning reeds in 2012 gesloopt zou zijn. De deskundige moest niet overgaan tot een onderzoek naar de waarde van de woning.
hofoverweegt als volgt.
manop tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.26.10 van het eindvonnis dat zij de deskundige volgt in het niet afwijken van de voorziening van 50% die voor de vordering op [naam 7] ( [naam 7] ) is opgenomen. De man verwijst naar wat hij daarover in alinea 21 tot en met 36 van de conclusie na deskundigenbericht en wijziging eis heeft opgemerkt. De man heeft zijn standpunt met een rapport van de door hem geraadpleegde registeraccountant onderbouwd. De deskundige is daar nagenoeg ongemotiveerd aan voorbij gegaan. Het hof moet volledig (100%) rekening houden met deze voorziening.
vrouwvoert verweer. Zij verwijst naar wat zij bij antwoord-conclusie na deskundigenbericht d.d. 20 mei 2020 over [naam 7] heeft gesteld. De vordering is terecht gewaardeerd op de waarde die in de jaarrekening per peildatum is opgenomen. Het is niet de taak van de deskundige om de oninbaarheid van deze vordering te staven. De man stelt dat hij vanwege een race-ongeval in 2012 in [naam 7] geen activiteiten meer kon ontplooien en dus geen inkomsten kon genereren. De stelling is feitelijk onjuist (zie onder meer de producties overgelegd bij antwoord-akte 2 september 2015).
hofoverweegt als volgt.
mankomt met de grieven VIIIa-c, IX en X inclusief wijziging van eis op tegen de beslissing van de rechtbank over de pensioenvoorziening in de holding.
vrouwvoert verweer. De man heeft zijn stelling dat de rapportage van [pensioendeskundige 1] is gebaseerd op onjuiste keuzes niet nader toegelicht en evenmin onderbouwd. [pensioendeskundige 1] is uitvoerig ingegaan op hetgeen [pensioendeskundige 2] heeft aangevoerd namens de man. De man stelt in hoger beroep niets dat de rapportage twijfelachtig of onbruikbaar maakt.
vrouwin incidenteel appel aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een omvorming van het aan de vrouw krachtens pensioenverdeling toekomende in een oudedagsvoorziening. Ter toelichting voert de vrouw aan dat omvorming door de man niet is gevorderd en fiscaal niet meer mogelijk is. Het is fiscaal gezien onjuist dat een compensatie bij de vrouw belast zou zijn en bij de man aftrekbaar is.
manvoert verweer. De man heeft voor de omzetting het nodige tijdig in gang gezet maar op grond van art. 38n lid 4 Wet op de loonbelasting 1964 is daarvoor de toestemming van de vrouw nodig die zij alleen voorwaardelijk wenst te geven. Voor het verkrijgen van die toestemming heeft de man de belastingdienst om uitstel gevraagd en verkregen. Thans wordt door de holding gehandeld in overeenstemming met een omzetting en de belastingdienst stemt daar mee in. De man beschouwt de omzetting van de pensioenvoorziening in een oudedagsvoorziening daarom als een feit.
hofoverweegt als volgt.
manop tegen rov. 2.26.18 van het eindvonnis. De deskundige en de rechtbank gaan voorbij aan het verschil tussen een fiscale en commerciële balans. De vordering van [naam 6] op de holding was op de peildatum nog opeisbaar, zodat daarmee rekening moet worden gehouden.
vrouwvoert verweer. Betalingen aan anderen dan [naam 6] B.V. doen op zichzelf geen schuld van [naam 6] B.V. veronderstellen. De betalingsbewijzen zijn dan ook geen begin van bewijs van het bestaan van een schuld van de holding aan [naam 6] B.V. De met de hand op het bankafschrift van 30 november 2011 bijgeschreven tekst maakt dat niet anders. De als productie 80 in geding gebrachte bankafschriften betreffen niet de rekening van de holding maar een rekening van partijen. [naam 10] is een andere entiteit dan [naam 11] B.V. De schuld aan [naam 8] lijkt reeds te zijn afbetaald vóór de peildatum. De producties roepen meer vragen op dan ze beantwoorden en vormen geen bewijs dat, in afwijking van de jaarstukken van de holding, een schuld van € 3.142.870,-- ten tijde van de peildatum zou bestaan.
vrouwop tegen de afwijzing van haar vordering voor recht te verklaren dat sprake is van een gedraging in de zin van art. 3:194 lid 3 BW omdat de man een schuld van de holding aan [naam 6] ad € 3.142.869,-- heeft gefingeerd, althans voor een onjuiste waarde heeft gepresenteerd terwijl de schuld niet meer bestond, dit met het oogmerk de vrouw inzake de waarde van de aandelen van de vennootschap te misleiden.
manvoert verweer. De schuld van de holding aan [naam 6] is geen goed in de zin van art. 3:194 lid 2 BW. Ook valt de schuld niet in de huwelijksgemeenschap , maar is onderdeel van het passief van de holding. Verzwijging en opzet is niet aan de orde. Als de redenering van de vrouw wordt doorgetrokken, zou de schuld ten laste komen van de vrouw. Het belang van de vrouw bij deze vordering ontgaat hem. Artikel 3:194 lid 2 BW kent de door de vrouw gevorderde sanctie niet. De stelling dat de gedragingen van de man onrechtmatig zouden zijn, is niet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw schade heeft geleden dan wel zal leiden, wat de schade is en waaruit die heeft bestaan.
hofoverweegt als volgt.
manop tegen rov. 2.28 van het eindvonnis waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat partijen de fiscale consequenties van de overdracht van de aandelen van de vrouw aan de man bij helfte dienen te dragen. Ter toelichting op de grief voert de man aan dat de aanmerkelijk belangheffing (hierna: AB heffing)op de vrouw rust en dat,als de man de helft daarvan voor zijn rekening zou moeten nemen, daar in het kader van de verdeling rekening mee moet worden gehouden, in die zin dat de schuld van de man aan de vrouw wegens overbedeling met dat bedrag wordt verlaagd.
vrouwvoert verweer. Het belang van de man bij deze grief ontgaat haar. De rechtbank heeft immers geoordeelddat de ABheffing over de aan de man over te dragen aandelen een heffing is die door partijen in het kader van de verdeling moet worden gedragen c.q. verdeeld.
hofoverweegt als volgt.
Grief XII van de man slaagt derhalve.
manop tegen rov 2.31 van het eindvonnis waarin de rechtbank de vorderingen op [naam 4] en [naam 5] -Holding B.V. (hierna: [naam 4] c.s.) toedeelt aan de man. Het is hoogst onzeker of de vordering bestaat en inbaar is. Door dit oordeel draagt alleen de man het risico omtrent het verlies dat met deze schuld geleden wordt, waarbij ook de incassokosten volledig voor zijn rekening komen.
vrouwvoert verweer. Zij verwijst naar haar verweer tegen grief IV.
manvoert verweer. Van verzwijging is geen sprake, laat staan dat die opzettelijk zou zijn. . Het beroep op art. 3:194 lid 2 BW en de vordering uit onrechtmatig handelen zijn niet onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw schade heeft geleden dan wel zal lijden, wat die schade is waar die uit bestaan heeft of zal bestaan.
hofoverweegt als volgt.
vrouwaan dat de bij het eindvonnis uitgesproken (wijze van) verdeling haar geen executoriale titel oplevert. Te voorzien is dat de man er alles aan zal doen om de uitspraak niet uit te voeren. De vrouw heeft daarom bij conclusie na deskundigenbericht haar vorderingen uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap in de vorm van een veroordeling van de man tot betaling voorgelegd. Daar is de rechtbank ten onrechte niet op ingegaan.
manvoert verweer. Het vonnis van 30 september 2020 kwalificeert als een voor tenuitvoerlegging vatbaar document, zodat de grief moet worden afgewezen.
hofoverweegt als volgt. De vrouw heeft haar vorderingen uit hoofde van de verdeling van de huwelijksgemeenschap in hoger beroep in de vorm van een veroordeling van de man tot betaling tijdig en op juiste wijze ter beoordeling van het hof voorgelegd. Daarop zal het hof derhalve beslissen.
vrouwopgekomen tegen de afwijzing van de door haar gevorderde dwangsom ten aanzien van de afstortverplichting van de man. Daarnaast is het bestreden vonnis ten onrechte niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
manvoert verweer. De verplichting tot afstorting is een verplichting tot het betalen van een geldsom waarvoor geen dwangsom opgelegd kan worden (art. 611a Rv). Als dat anders zou zijn dan nog is er geen reden voor het opleggen van een dwangsom. Afhankelijk van het bedrag dat door de holding moet worden afgestort, zal liquidatie van de holding noodzakelijk zijn. Partijen hebben belang bij een zo hoog mogelijke opbrengst. Een dwangsom is dan niet op zijn plaats. Veroordeling van de man in zijn hoedanigheid van DGA van de holding is niet mogelijk omdat de man in die hoedanigheid niet is betrokken in deze procedure.
hofoverweegt als volgt.
manbiedt bewijs aan van zijn stellingen. Dit bewijs kan hij leveren met zijn eigen verklaring als getuige, middels die van zijn registeraccountant Rommers die onderzoek in zijn administratie en die van de holding heeft gedaan en de heer [naam 4] (vordering op [naam 5] B.V.). De man verwijst voor een specifiek aanbod ten aanzien van verschillende vermogensbestanddelen naar de processtukken in eerste aanleg.
vrouwbiedt bewijs aan van al haar stellingen in het voorgaande als ook die in eerste aanleg, zulks door alle middelen rechtens in het bijzonder door getuigen. De vrouw verklaart zich voorts bereid op eerste verzoek de schriftelijke stukken die in het vorenstaande als beschikbaar zijn aangemerkt in het geding te brengen, indien de man de betreffende stellingen mocht betwisten.
hofdaaraan voorbijgaat.