ECLI:NL:GHSHE:2022:2133

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.311.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub b en c van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om een schuldsaneringsregeling toe te laten voor de appellante. De rechtbank had eerder op 24 mei 2022 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 107.141,77, waaronder een aanzienlijke schuld aan ABN AMRO Bank en een belastingschuld. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet alle schuldeisers had benaderd in het minnelijk traject en dat er sprake was van een belastingschuld die niet te goeder trouw was ontstaan. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. De appellante had ook geen verklaring overlegd van een hulpverlener die bevestigde dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 30 juni 2022
Zaaknummer : 200.311.246/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/304113 / FT RK 22/140
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S.P.J. Oudenhoven te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 24 mei 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juni 2022, heeft [appellante] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Oudenhoven;
- mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 mei 2022;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 21 juni 2022;
- het emailbericht met bijlage (het bewijs van toevoeging) van de advocaat van [appellante] d.d. 21 juni 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit haar uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 107.141,77. Daaronder bevinden zich een schuld aan ABN AMRO Bank van € 70.441,01, een deels preferente belastingschuld van in totaal € 995,00 alsmede een schuld aan het CJIB van € 944,85. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.3. Op de schuldenlijst staat een vordering van de voormalige verhuurder van de
woning van verzoekster voor een bedrag van € 2.681,63 (2,5 % van de totale schuldenlast)
uit 2018. De verhuurder vermeldt bij haar weigering van het aanbod in het minnelijk traject
dat verzoekster de woning onmiddellijk heeft onderverhuurd om er criminele activiteiten te
ontplooien (wietplantage). In het verzoekschrift is hierover niets vermeld. Hierover
bevraagd ter zitting geeft verzoekster aan geen wietplantage te hebben gehad, omdat er geen
politie aan de deur is geweest. Daarnaast verklaart verzoekster dat zij de woning enkele
weken zelf heeft bewoond waarna zij bij haar toenmalige vriend in [plaats] is gaan wonen.
De woning heeft zij op advies van anderen ondervérhuurd aan een Duitse jongen. De
bewindvoerder was hierover niet geïnformeerd. Deze schuld is naar het oordeel van de
rechtbank niet te goeder trouw ontstaan. Het is daarbij niet van belang of er wel of geen
politie niet aan de deur is geweest. Het is immers al niet te goeder trouw om een woning
onder te verhuren zonder dat de verhuurder en de bewindvoerder hiervan op de hoogte zijn
en daarvoor toestemming hebben gegeven. Dat er vervolgens ook nog een wietplantage in
de woning wordt gezet en daardoor schade ontstaat maakt het extra verwijtbaar.
2.4.
Er zijn ook nog andere schulden in de afgelopen vijf jaar ontstaan ondanks het
beschermingsbewind. Een deel daarvan is het gevolg van de beïnvloedbaarheid van
verzoekster. Zo is verzoekster op advies van iemand anders naar de tandarts gegaan voor
een grondige sanering van haar gebit, zonder toestemming van haar bewindvoerder. Met de
bewindvoerder afgesproken om eerst de schuld aan de zorgverzekering af te betalen om
daarna een aanvullende (tandarts)verzekering te kunnen afsluiten. Verzoekster is deze
afspraak niet nagekomen waardoor een nieuwe schuld is ontstaan.
Er staat ook nog een vordering van [betrokkene 1] van € 444,02 op de schuldenlijst die bij de
schuldhulpverlening pas op 18 februari 2022 bekend is geworden, terwijl die vordering
dateert van 12 juli 2020. [betrokkene 1] biedt volgens Google gespreid betalen met krediet aan bij
BCC, Wehkamp en andere (web)winkels. Onduidelijk is waarom de vordering pas zo laat
bekend is geworden. De vordering is niet meegenomen in het gedane aanbod. Het is
aannemelijk geworden dat er meerdere vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan.
(…)
2.9.
Vanwege het ontbreken van een verklaring van de psycholoog of hulpverlenende
instantie inhoudende dat de psychische problematiek momenteel beheersbaar is, is door
verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat de situatie voldoende bestendig is om de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen. Gelet op
de zware verplichtingen die de schuldsaneringsregeling met zich meebrengt dient
verzoekster aan de stabilisatie van haar situatie te werken. Een premature toelating van
verzoekster tot de schuldsanering zou het aanzienlijke risico met zich brengen dat de
schuldsaneringsregeling (tussentijds) wordt beëindigd zonder toekenning van de schone lei
waarna verzoeksterverzoekster tien jaren moet wachten alvorens hij weer een beroep kan
doen op de schuldsaneringsregeling.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Wat betreft de schuld die samenhangt met het onderverhuren van de woning stelt [appellante] dat zij wel degelijk gedurende een periode (een paar weken) zelf in de woning heeft gewoond. Pas toen zij ging samenwonen met haar toenmalige partner heeft zij haar woning onderverhuurd. Ook was er toen zij de woning ging onderverhuren geen sprake van een wietplantage en dat die plantage er mogelijk later wel is geweest kan haar dan ook niet worden aangerekend. [appellante] was er niet van op de hoogte dat zij haar woning niet mocht onderverhuren. Zij had geen kwaad in de zin.
De vordering van [betrokkene 1] dateert van 12 juli 2020. Deze werd pas op 18 februari 2022 bekend. Het gaat om gespreid betalen met krediet. Waarom dit tot de conclusie leidt dat het aannemelijk is dat meerdere vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan is niet duidelijk, niet nader onderbouwd en er is geen motivering aan gewijd, zeker niet voor wat betreft de vordering van [betrokkene 1] . Het is immers niet duidelijk waarom die vordering pas later bekend is geworden. Het is dus ook niet aan [appellante] aan te rekenen dat dit pas later bekend is geworden.
De rechtbank overweegt dat in de periode van 1 november 2021 tot en met 31 januari 2022 uitgaven zijn gedaan voor kleding, persoonlijke verzorging, streaming, spelletjes e.d. Dit uitgavenpatroon past volgens de rechtbank niet bij de situatie van [appellante] . De rechtbank verbindt hieraan ten onrechte de conclusie dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden. Feit is dat de uitgaven waarop de rechtbank doelt zijn gedaan vanuit de kinderbijslag en het leefgeld. Hierover mag [appellante] vrij beschikken. Dit kan niet leiden tot ontbreken van goede trouw.
Aangaande de psychosociale problematiek gaat de rechtbank er ten onrechte van uit dat er geen stabilisatie is. [appellante] heeft structurele begeleiding van MEE en zij is in behandeling bij Met-GGZ. Uit verklaringen van betrokken hulpverleners moge blijken dat wel sprake is van stabilisatie en er wordt verklaard dat de psychische problematiek momenteel beheersbaar is. [appellante] zoekt op eigen initiatief hulp als zij dat nodig heeft.
Met een beroep op ECLI:NL:GHSHE:2016:4941 is [appellante] tot slot van mening dat de rechtbank ambtshalve toepassing had moeten geven aan artikel 288 lid 3 Fw, de hardheidsclausule.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Inmiddels is er een WIA-uitkering aan [appellante] toegekend. Zij hoopt dat zij na toelating tot de schuldsaneringsregeling eerder in aanmerking komt voor een ruimere huurwoning omdat zij nu met haar twee kinderen in een te kleine woonruimte verblijft.
Desgevraagd geeft [appellante] aan dat zij destijds inderdaad haar huurwoning zonder overleg met de beschermingsbewindvoerder heeft onderverhuurd. Deze huurder, een Duitse jongen, kende zij niet, hij was haar “via via” aangedragen. Ook weet [appellante] niet meer hoe hoog de aan haar betaalde huurprijs was noch waaraan zij deze extra inkomsten uit (onder)huur besteed heeft.
Voorts geeft [appellante] aan dat zij op dit moment sinds twee maanden wordt behandeld voor haar psychosociale klachten. Voorheen stond zij onder behandeling bij de praktijkondersteuner van haar huisarts. Zij geeft aan veel stress te hebben ondervonden vanwege allerlei problemen op relationeel gebied en die klachten nog steeds te ondervinden vanwege haar penibele financiële situatie. Haar WIA-uitkering is gebaseerd op de zware burn-out die zij heeft gehad vanwege problemen bij haar voormalige werkgever. Zij wil op termijn weer gaan werken en het liefst als nagelstyliste. Daarvoor zal zij echter eerst een opleiding moeten volgen.
Op de vraag van het hof of zij zichzelf op dit moment in staat acht om (fulltime) te werken antwoordt [appellante] dat dit vanwege haar recente burn-out waarschijnlijk niet het geval is, maar “als het moet, dan moet het”. [appellante] acht zichzelf wel in staat om aan de verplichtingen van een eventuele schuldsaneringsregeling te gaan voldoen.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - desgevraagd nog het volgende aangevoerd. [appellante] is een zeer beïnvloedbaar persoon en in dat kader moet ook zowel de hele onderhuurkwestie als de schuld aan de tandarts worden bezien. Het is helaas niet gelukt om met de tandarts een betalingsregeling af te spreken. De burn-out van [appellante] is feitelijk ontstaan omdat zij in haar laatste baan overvraagd is. Het siert [appellante] wel dat zij in staat is om de psychosociale problematiek bij zichzelf te constateren en vervolgens hier ook hulp voor te zoeken. Indien [appellante] niet wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zal dit haar psychosociale problematiek alleen maar vergroten.
Voorts erkent de beschermingsbewindvoerder dat de vordering van [betrokkene 1] inderdaad niet is meegenomen in het minnelijk traject omdat deze vordering haar en [appellante] op dat moment nog niet bekend was. Het betreft een vordering die eigenlijk van Wehkamp is, maar [appellante] heeft bij de beschermingsbewindvoerder aangegeven dat zij daar nooit eerder bericht over zou hebben ontvangen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Uit de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is vast komen te staan dat [appellante] voorafgaand aan haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling geen adequaat, althans volledig minnelijk traject heeft doorlopen. Bij haar aanbod heeft zij immers de schuld aan [betrokkene 1] (schuld C-37 op de door [appellante] overgelegde schuldenlijst) niet meegenomen, noch heeft zij aan deze schuldeiser enig aanbod gedaan. Het hof merkt op dat het niet op een juiste wijze doorlopen van het minnelijk traject in beginsel een niet-ontvankelijkheid van het verzoek met zich kan brengen, ook indien, zoals hier het geval is, het slechts één schuld van beperkte omvang ís die niet in het minnelijk traject is meegenomen. Voor zover het verzoek van [appellante] desondanks ontvankelijk zou kunnen worden geacht overweegt het hof voorts als volgt.
3.8.3.
Er is sprake van een belastingschuld, deels ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend (schuld C-27 van de schuldenlijst). Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.8.4.
Met betrekking tot de schuld welke voortkomt uit het onderverhuren van een door haar gehuurde woonruimte door [appellante] – waarvoor de hoofdverhuurder aan [appellante] geen toestemming heeft gegeven - overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft erkend dat zij het onderverhuren van haar huurwoning destijds nimmer met haar beschermingsbewindvoerder besproken heeft. Daar komt bij dat zij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook het antwoord schuldig moest blijven op een aantal, gelet op de aard en ontstaansgeschiedenis van deze kwestie, relevante vragen. Zo kon [appellante] desgevraagd geen uitsluitsel geven over de identiteit van de onderhuurder, de hoogte van de huurpenningen die zij heeft ontvangen en waaraan zij deze huurpenningen besteed heeft. De beschermingsbewindvoerder heeft in ieder geval bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij nimmer enige huurpenningen van [appellante] heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat [appellante] hiermee in ieder geval de belangen van haar schuldeisers veronachtzaamd heeft en ten aanzien van deze schuld ook niet te goeder trouw is geweest. Daarbij komt, nu niet is gebleken dat [appellante] deze ontvangen huurpenningen (deels) heeft aangewend om op haar schuldenlast af te lossen, zij ook ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest.
3.8.5.
Verder staat vast dat [appellante] op advies van een in het kader van deze beroepsprocedure niet nader door [appellante] geïdentificeerde derde naar de tandarts is gegaan voor een grondige sanering van haar gebit zonder dit vooraf met haar beschermingsbewindvoerder af te stemmen. Met de beschermingsbewindvoerder had [appellante] evenwel afgesproken om eerst de schuld aan de zorgverzekering af te betalen om daarna een aanvullende (tandarts)verzekering te kunnen afsluiten zodat zij voor de kosten van voornoemde behandeling verzekerd zou zijn. [appellante] is deze afspraak echter niet nagekomen waardoor er een nieuwe schuld is ontstaan. Ook ten aanzien van het ontstaan van deze schuld is het hof van oordeel dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest.
3.8.6.
Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het zowel het ontstaan als het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.8.7.
Voorts staat vast dat er op dit moment bij [appellante] sprake is van psychosociale problematiek waarvoor zij sinds twee maanden ook wordt behandeld. Ingevolge punt 5.4.3. van de voornoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd. De hiertoe door [appellante] overgelegde verklaring van mevrouw [betrokkene 2] , ervaringswerker bij MET ggz, acht het hof ontoereikend Uit deze verklaring blijkt niet dat de psychosociale problematiek van [appellante] inmiddels (duurzaam) beheersbaar zou zijn. Er blijkt eerder uit dat [appellante] nog druk doende is de situatie wat betreft de psychosociale problematiek onder controle te krijgen.
3.8.8.
Voor zover [appellante] (en voor haar de beschermingsbewindvoerder) heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op dergelijke hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient de schuldenaar deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers [hof: in beginsel (nog)] niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:616, nr. 6.).
3.8.9.
Daarbij overweegt het hof dat het ook geenszins voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] de voor haar uit een schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht steeds naar behoren zal (blijven) nakomen nu zij in het verleden diverse acties heeft ondernomen, waaruit bovendien nieuwe schulden zijn ontstaan, waarvan zij wist dan wel had moeten beseffen dat zij voorafgaand hieraan met haar beschermingsbewindvoerder had dienen te overleggen. Meer concreet doelt het hof hierbij op het onderverhuren door [appellante] van haar huurwoning waarbij de onderhuurpenningen niet bij de schuldeisers van [appellante] terecht zijn gekomen en het tegen de afspraak met haar beschermingsbewindvoerder in ondergaan van een tandartsbehandeling waarvoor zij op dat moment niet (aanvullend) verzekerd was.
Het hof is ook op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, dit vormt een afwijzingsgrond van het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling, vergelijk art. 288 lid 1 onder c Fw.
3.8.10.
Verder is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij gelet op het vorengaande niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.8.7. t/m 3.8.9. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw. Een beoordeling van de door [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan daardoor naar het oordeel van het hof achterwege blijven.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de in het kader van het beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden (op dit moment) onvoldoende worden gevonden om aan te kunnen nemen dat [appellante] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen. Hierbij speelt enerzijds haar psychosociale situatie een rol en anderzijds het feit dat er ondanks het beschermingsbewind door verwijtbaar handelen van [appellante] (nieuwe) schulden zijn ontstaan.
3.8.11.
Al wat hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.P. Zweers-van Vollenhoven en R.L.G. Kraaijvanger en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.