ECLI:NL:GHSHE:2016:4941

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 november 2016
Publicatiedatum
7 november 2016
Zaaknummer
200.193.752/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van appellant met psychosociale problemen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van appellant tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 14 juni 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden en dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen. Appellant had een totale schuldenlast van € 24.647,81, waaronder een schuld aan KPN van € 3.219,97. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 oktober 2016 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt toegelicht. Hij heeft aangegeven dat hij hulp heeft gezocht voor zijn psychosociale problemen en dat hij inmiddels werk heeft gevonden. De meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder heeft het verzoek van appellant om toelating tot de schuldsaneringsregeling ondersteund.

Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank heroverwogen en vastgesteld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn verplichtingen kan nakomen. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de verklaringen van de hulpverleners en de positieve ontwikkeling die appellant heeft doorgemaakt. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van appellant tot toelating tot de schuldsaneringsregeling toegewezen. De griffier van het hof is opgedragen om de rechtbank Limburg op de hoogte te stellen van deze uitspraak, zodat de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder kan plaatsvinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 november 2016
Zaaknummer : 200.193.752/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/220057 / FT RK 16/548
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. S. Jongen te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 14 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de toelating tot de WSNP uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Jongen;
  • Mevrouw [meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder van [appellant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaalvan de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 30 mei 2016
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 12 oktober 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde detacheringsovereenkomst tussen [appellant] en Adecco uitzendbureau.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de crediteurenlijst bij het inleidende verzoekschrift van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 24.647,81
Daaronder bevindt zich een schuld aan KPN van € 3.219,97.
Uit de bij het verzoekschrift overgelegde verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
Er is sprake van een vordering van KPN ter hoogte van € 3.219,27 met, zo blijkt uit
de aan de rechtbank overgelegde stukken, ontstaansdatum mei 2015. Voor deze schuld heeft
verzoeker geen onderbouwing of nadere toelichting kunnen geven. Desgevraagd kon ook de beschermingsbewindvoerder geen nadere toelichting geven over deze schuld aan KPN.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting besproken is blijkt dat verzoeker
reeds onder behandeling is geweest bij het GGZ. Deze behandeling is beëindigd in 2015,
omdat verdere behandeling volgens de betrokken hulpverlener toen niet noodzakelijk was.
Tijdens de zitting geeft verzoeker aan dat hij wederom kampt met hevige psychosociale
problematiek. Verzoeker heeft daarop een verwijzing verkregen van de huisarts voor een
nieuwe behandeling bij het GGZ.
Nu er voldoende aanwijzingen zijn dat de psychosociale problemen van verzoeker nog niet
beheersbaar zijn, is naar het oordeel van de rechtbank, en zulks conform de landelijke
criteria, toelating van verzoeker tot de schuldsanering pas aan de orde als hij een verklaring
van een relevante hulpverlenende instantie overlegt dat zijn psychosociale problemen al
enige tijd beheersbaar zijn.
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
De kantonrechter ( het hof begrijpt: de rechtbank) gaat er ten onrechte van uit dat de vordering van KPN waarover [appellant] en de beschermingsbewindvoerder tijdens de zitting geen uitleg konden geven in mei 2015 is ontstaan, omdat dit zo uit de stukken bij het verzoekschrift zou blijken. De vordering van KPN is volgens [appellant] echter van veel eerdere datum dan mei 2015, namelijk ook uit 2005. [appellant] verwijst in dezen naar de inhoud van het als productie 2 bij het beroepschrift overgelegde e-mailbericht van 17 juni 2016 van het incassobureau.
3.5.1.
[appellant] heeft voor zijn psychosociale problemen hulp gezocht bij maatschappelijk werk en GGZ. Bij GGZ is hij in behandeling geweest. Deze behandeling is beëindigd in 2015, omdat volgens de hulpverlener een verdere behandeling niet meer noodzakelijk was. Dat betekent dus dat in 2015 zijn psychosociale problemen al beheersbaar waren, anders
werd de behandeling immers niet gestopt.
Tijdens de zitting bij de rechter heeft [appellant] inderdaad aangegeven dat hij weer kampt met psychosociale problematiek en dat hij een verwijzing kreeg van de huisarts voor een nieuwe behandeling bij GGZ. Hij zocht dus zelf hulp nadat hij bij zichzelf constateerde dat het niet goed ging. [appellant] nam met die doorverwijzing ook contact op met GGZ, maar hij kon pas op 1 juli 2006 terecht voor een afspraak. Dit vond hij te lang en inmiddels heeft hij de problemen zelf al opgelost en is een afspraak bij GGZ niet eens meer nodig. Daaruit blijkt ook dat de problemen beheersbaar zijn. Hij zoekt immers zelf hulp wanneer hij merkt dat dit nodig is en lost de problemen vervolgens zonder hulp van GGZ op wanneer een gesprek met GGZ te lang duurt.
3.5.2.
[appellant] vindt dat de rechtbank ambtshalve toepassing had moeten geven aan artikel 228 lid 3 Fw, de hardheidsclausule. Verzoeker vindt dat er in zijn geval genoeg aanleiding is om toepassing te geven aan die hardheidsclausule.
De schulden zijn grotendeels ontstaan door zijn psychosociale problemen en dan voornamelijk in zijn laatste huwelijk en een latere relatie.
Ook al zouden de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan - hetgeen verzoeker betwist - dan heeft [appellant] zich verbeterd en de problematiek waar sprake van was is onder controle. Hij staat immers onder beschermingsbewind, zocht maatschappelijke hulp, zocht hulp bij GGZ en is aangesloten bij een contactgroep. Hij heeft zich actief ingespannen voor het onder controle krijgen van de problematiek.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat hij inmiddels werk heeft gevonden. [appellant] heeft na een proeftijd een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (van 17 oktober 2016 tot 17 april 2017) bij Nedcar gekregen.
3.7.
Mevrouw [meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder heeft zich ter zitting in hoger beroep achter het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Met betrekking tot de vordering van KPN ter hoogte van € 3.219,27 is het hof op basis van de thans in hoger beroep overgelegde bescheiden (productie 2 bij beroepschrift) van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat deze schuld buiten de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw is ontstaan. Gelet op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht is het hof daarnaast van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] voor wat betreft het onbetaald laten van de vordering van KPN te goeder trouw is geweest.
3.9.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.1.
Blijkens het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de rechtbank niet heeft kunnen nagaan of [appellant] zijn psychische klachten onder controle heeft. Het hof acht dit oordeel begrijpelijk, omdat de rechtbank dienaangaande niet over (relevante) verklaringen kon beschikken.
3.9.2.
Thans, in hoger beroep, zijn door [appellant] dienaangaande echter wél (relevante)
verklaringen overgelegd. Gelet op zowel de inhoud en strekking van deze verklaringen van
respectievelijk Algemeen Maatschappelijk Werk van augustus 2016 en MET GGZ van 7
december 2015 (de behandelaars van [appellant] ) als hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge
behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht is het hof van
oordeel dat [appellant] thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij de uit de
schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen en
zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. [appellant] heeft voor zijn
psychosociale problemen op eigen initiatief hulp gezocht bij maatschappelijk werk en GGZ,
welke behandeling eind 2015 is geëindigd, omdat een verdere behandeling niet langer
noodzakelijk werd geacht.
De start van een nieuwe behandeling is volgens [appellant] niet meer nodig gebleken. Hij stelt de
situatie weer helemaal op eigen kracht onder controle te hebben gekregen. Van enige
behandeling is dan ook geen sprake meer geweest en er kan dan ook geen verklaring van een
behandelaar worden verstrekt. Het hof heeft in de op de zitting in hoger beroep van [appellant]
gekregen indruk hiervoor een voldoende bevestiging van een en ander kunnen verkrijgen.
Daarbij is [appellant] door het hof uitdrukkelijk gewezen op het mogelijk voor zijn risico komen
van zijn keuze zich niet meer te laten behandelen en de mogelijke gevolgen hiervan indien
desalniettemin gedurende een schuldsaneringsperiode alsnog de door [appellant] thans in het
geheel niet meer aanwezig geachte problematiek zou opspelen en aan naar behoren
nakomen van de verplichtingen in de weg zou staan.
Daarbij komt, ook meer in het algemeen, nog dat [appellant] op eigen initiatief hulp
heeft gezocht bij het beheren van zijn inkomen en het saneren van zijn schulden en
inmiddels onder beschermingsbewind staat en dat dat naar zeggen van de
beschermingsbewindvoerder goed verloopt.
Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, daarbij in het bijzonder ook rekening houdende met de positieve indruk die [appellant] ter zitting in hoger beroep heeft achtergelaten, is het hof van oordeel dat [appellant] een zodanige positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt dat hij thans in staat moet worden geacht te kunnen voldoen aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen.
3.9.3.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] ,
geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum] 1967,
wonende te ( [postcode] ) [woonplaats] aan het [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2016.