ECLI:NL:GHSHE:2022:2097

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.292.245_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding door Rabobank na hagelschade aan asbestdaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Coöperatieve Rabobank U.A. naar aanleiding van een geschil over schadevergoeding na hagelschade aan de daken van zijn voormalige woonboerderij en twee bijgebouwen. [appellant] had zijn agrarische activiteiten gestaakt en zijn gebouwen waren verzekerd via Rabobank bij Achmea/Interpolis. Na een hagelbui op 23 juni 2016 diende [appellant] een klacht in bij Rabobank omdat hij niet (aanvullend) verzekerd was voor hagelschade. Rabobank heeft de schadevergoeding berekend op basis van een afschrijvingstabel, wat leidde tot onvrede bij [appellant]. In eerste aanleg wees de rechtbank zijn vorderingen af, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof oordeelt dat Rabobank haar zorgplicht niet heeft geschonden, omdat zij voldoende contact met [appellant] heeft onderhouden en niet verplicht was om hem te adviseren over andere verzekeringen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.292.245/01
arrest van 28 juni 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
procesadvocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
behandelend advocaat: mr. H.B.J. de Boer te ’s-Hertogenbosch,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Rabobank,
procesadvocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te ’s-Hertogenbosch,
behandelend advocaat: mr. E.H.C. Verstraaten te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 17 februari 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser en Rabobank als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/349877 / HA ZA 19-558)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 13 november 2019 waarbij de rechtbank een comparitie van partijen heeft bevolen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens akte wijziging eis;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlating producties van [appellant] ;
  • de antwoordakte van Rabobank.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] had een gemengd boerenbedrijf (akkerbouw en melkvee). In 1999 is [appellant] gestopt met het melkveebedrijf. [appellant] hield daarna voor eigen gebruik nog wat meststieren en jongvee. In 2008/2009 is [appellant] ook daarmee gestopt. In de aanloop daarnaar toe heeft [appellant] het grootste deel van zijn grond verkocht. [appellant] heeft de opbrengsten van de verkoop van de grond, het vee en de melkquota overgemaakt naar zijn bedrijfsrekening bij Rabobank.
3.1.2.
In 2008/2009 heeft [appellant] een nieuwe woning laten bouwen op een gedeelte van zijn perceel. Deze nieuwe woning en twee bijgebouwen achter deze woning zijn behalve voor het eigen gebruik door [appellant] ook geschikt voor de opvang en huisvesting van jongvolwassenen met leer- en/of opvoedingsmoeilijkheden. Zij krijgen tevens de mogelijkheid om er werkervaring op te doen. Dit is vormgegeven als zorgboerderij.
3.1.3.
De zoon en de dochter van [appellant] zijn na het beëindigen van het boerenbedrijf door [appellant] omstreeks 2008 in de voormalige woonboerderij van [appellant] gaan wonen. Thans woont alleen de dochter van [appellant] daar nog met haar partner.
3.1.4.
De agrarische bestemming van het perceel is door [appellant] steeds gehandhaafd.
3.1.5.
[appellant] bankiert bij Rabobank. Rabobank is tevens de assurantietussenpersoon van [appellant] .
3.1.6.
[appellant] heeft zijn bedrijfsgebouwen en zijn voormalige woonboerderij via Rabobank verzekerd bij Achmea/Interpolis op een zogenaamde BedrijvenCompactPolis Agro (hierna: BCP Agro).
3.1.7.
Achmea/Interpolis heeft voor deze verzekering op basis van een TNO rapport uit 2011 een interne richtlijn opgesteld. Daarvan maakt een afschrijvingstabel deel uit. Het komt er - kort gezegd - op neer dat wanneer een gebouw een dak heeft waarin asbest is verwerkt (i) en naarmate dat dak ouder is (ii), dit van invloed is op de hoogte van een eventuele uitkering in geval van schade aan dat dak.
3.1.8.
Op 23 juni 2016 is als gevolg van een hagelbui schade ontstaan aan het dak van de voormalige woonboerderij van [appellant] en aan de daken van twee bijgebouwen achter zijn nieuwe woning. [appellant] bleek daarvoor niet (aanvullend) verzekerd te zijn.
3.1.9.
Op 12 augustus 2016 heeft Rabobank hierover een klachtbrief ontvangen van [appellant] (productie 1 bij conclusie van antwoord).
3.1.10.
Op 2 november 2016 heeft Rabobank, voor zover relevant, als volgt gereageerd op
de klachtbrief van [appellant] (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg).
“(...) Wij hebben geconstateerd dat u in 2014 met uw voormalig adviseur [persoon A] en in 2016 met uw adviseur [persoon B] heeft gesproken over uw BedrijvenCompactPolis. Hierbij is met u gesproken over de brand- en stormdekking op de Gebouwenverzekering van uw BedrijvenCompactPolis. Er is tijdens de gesprekken niet met u gesproken (althans de adviseur kan het zich niet herinneren) over de mogelijkheid om uw bedrijfsgebouwen tegen hagelschade te verzekeren.
Daarom zullen wij er in uw situatie uit coulance en geheel onverplicht van uitgaan dat u wel voor hageldekking verzekerd was.
Afhandeling schade
De door u geleden schade is de uitkering die u gekregen zou hebben van Interpolis indien u wel verzekerd was geweest voor hagel. Er zal een expertisebureau ingeschakeld worden om vast te stellen hoe hoog deze vergoeding zal zijn. Hierbij houdt het expertisebureau rekening met de verzekeringsvoorwaarden en het uitkeringsbeleid van Interpolis. Deze vergoeding zal dan door de bank aan u worden voldaan.
Als Interpolis op enig moment na onze schade-uitkering alsnog de schade (verplicht of onverplicht) uitkeert, wil Rabobank die uitkering kunnen verrekenen met de schadevergoeding die wij u al hebben uitgekeerd. Voorwaarde voor onze uitkering is daarom dat u de vordering die u op Interpolis hebt aan ons overdraagt en/of verpandt. Wij hebben dit met u besproken. (...)
Toepasselijke voorwaarden
In uw klachtbrief merkt u op dat Interpolis bij hagelschade slechts 25% van de schade vergoedt, terwijl er volgens u in eerdere versies van de toepasselijke voorwaarden wel sprake was van 100% vergoeding.
Zoals al opgemerkt is de door u geleden schade de uitkering die u gekregen zou hebben van Interpolis, indien u wel verzekerd was geweest voor hagel. Als er sprake is van ‘aanmerkelijke slijtage’ wordt volgens de verzekeringsvoorwaarden van Interpolis de schade op basis van vervangingswaarde vastgesteld. Dit betekent dat Interpolis de schade vaststelt met aftrek wegens slijtage of achterstallig onderhoud. Dit staat niet alleen in versie 5.5. van de toepasselijke voorwaarden, maar ook in de eerdere versies.
In de praktijk blijkt dat asbesthoudende dakbedekking en gevelbekleding door ouderdom en invloeden van buitenaf behoorlijk aan slijtage onderhevig zijn. Daarom hanteert Interpolis het beleid dat zij bij dergelijke schades 25% van de totale schade vergoedt. De Rabobank vindt het standpunt van Interpolis niet onredelijk. Mocht Interpolis haar uitkeringsbeleid wijzigen, dan zullen wij u hierover informeren. (…)”
3.1.11.
Op 23 december 2016 heeft [appellant] Rabobank (opnieuw) aansprakelijk gesteld voor
zijn gestelde schade (productie 2 bij conclusie van antwoord).
3.1.12.
Met betrekking tot de hagelschade aan het dak van de voormalige woonboerderij van [appellant] en aan de daken van twee bijgebouwen achter zijn nieuwe woning heeft Rabobank met toepassing van de afschrijvingstabel van Achmea/Interpolis een schadebedrag uitgekeerd aan [appellant] . De niet uitgekeerde schade bedraagt in totaal € 41.062,12 (inclusief btw), bestaande uit € 21.571,00 voor de voormalige woonboerderij en € 19.491,00 voor de twee bijgebouwen.
Het geding in eerste aanleg
3.2.
Bij inleidende dagvaarding van 20 augustus 2019 heeft [appellant] een procedure tegen Rabobank aanhangig gemaakt bij de rechtbank. [appellant] vorderde in eerste aanleg dat de rechtbank bij vonnis - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - Rabobank veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen:
een bedrag van € 41.062,12 aan hoofdsom;
een bedrag van € 10.081,00 exclusief btw (€ 12.198,01 inclusief btw) aan daadwerkelijke kosten vaststelling schade en ondersteuning adviseurs;
de wettelijke (handels)rente over de hiervoor sub a en sub b genoemde bedragen vanaf 23 juni 2016 (schadedatum) althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum tot het moment dat Rabobank geheel aan het te wijzen vonnis heeft voldaan;
e kosten van deze procedure;
de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de vijftiende dag na de betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag van voldoening.
3.3.
Rabobank heeft deze vorderingen gemotiveerd betwist.
3.4.
Bij vonnis van 17 februari 2021 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten en in de nakosten.
Het geding in hoger beroep
3.5.
[appellant] is van dat vonnis tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft vier grieven aangevoerd en hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en - na aanvulling van zijn eis bij memorie van grieven - Rabobank te veroordelen om al wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Rabobank heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling, een en ander met veroordeling van Rabobank in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.
3.6.
Rabobank heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans de vorderingen van [appellant] af te wijzen en tot veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van deze procedure.
Toepassing van het bewijsrecht door de rechtbank – grief 1
3.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat - omdat [appellant] dat onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken - ter zitting in eerste aanleg is komen vast te staan dat partijen met regelmaat gesprekken met elkaar hebben gehad. Naar het oordeel van de rechtbank kan in zoverre dan ook geen sprake zijn van een schending van de zorgplicht door Rabobank als assurantietussenpersoon. Met grief 1 komt [appellant] daar tegen op.
3.8.
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst tussen [appellant] als verzekeringnemer en Rabobank als assurantietussenpersoon een overeenkomst van opdracht is waarop de artikelen 7:400 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing zijn. Op grond van artikel 7:401 BW is een assurantietussenpersoon tegenover zijn opdrachtgever verplicht om bij zijn werkzaamheden de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Hoe ver de zorgplicht van de assurantietussenpersoon gaat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6693). Daarbij zijn onder meer van belang de aard en de inhoud van de opdracht en de belangen van de cliënt voor zover die kenbaar zijn voor de assurantietussenpersoon. De assurantietussenpersoon heeft een zorgplicht in het stadium van aanvraag en acceptatie van de verzekering, maar ook een (na)zorgverplichting op het moment dat de verzekeringsovereenkomst gesloten is en tot zijn portefeuille behoort. Tot de taak van de assurantietussenpersoon behoort in beginsel ook dat de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die de assurantietussenpersoon bekende en bekend geworden feiten kunnen hebben voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen (HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2537). Daarbij gaat het om feiten en omstandigheden die aan de assurantietussenpersoon bekend zijn of die hem redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Bij dit laatste geldt dat indien de assurantietussenpersoon met betrekking tot een hem bekende omstandigheid die mogelijk tot een beroep op risicoverzwaring aanleiding kan geven, niet over voldoende gegevens beschikt of niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt nog volledig en juist zijn, hij daarnaar bij zijn cliënt dient te informeren (HR 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003: AF0122 en HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:336).
3.9.
In de toelichting op grief 1 stelt [appellant] dat de rechtbank de enkele, niet (schriftelijk) onderbouwde verklaring tijdens de zitting in eerste aanleg van [persoon C] van Rabobank - die volgens [appellant] nooit bij hem op bezoek is geweest - dat er bezoeken aan [appellant] hebben plaatsgevonden, had moeten passeren, gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] en zeker nu een specifiek bewijsaanbod daartoe van Rabobank volgens [appellant] ontbrak. Door op grond van deze enkele, niet (schriftelijk) onderbouwde verklaring tot het oordeel te komen dat is komen vast te staan dat partijen elkaar regelmatig hebben gesproken heeft de rechtbank volgens [appellant] geen, althans onvoldoende blijk gegeven van een juiste toepassing van het bewijsrecht. Het hof is dat niet met [appellant] eens.
3.10.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en bewijslast van de stellingen van [appellant] dat de gestelde tweejaarlijkse bezoeken van Rabobank aan hem al jaren niet meer hebben plaatsgevonden en Rabobank ook overigens in de afgelopen jaren niet of nauwelijks contact met hem heeft onderhouden over zijn verzekeringen en dat Rabobank (mede) daarom haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden, ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellant] rusten. [appellant] beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan.
3.11.
Rabobank heeft deze stellingen van [appellant] gemotiveerd betwist. Rabobank stelt dat er in haar systeem diverse contactmomenten met [appellant] zijn geregistreerd en dat zij [appellant] , net als haar andere zakelijke klanten, eens in de twee jaar bezoekt. Dat er contactmomenten zijn geweest, blijkt ook uit de brief van 2 november 2016 van Rabobank aan [appellant] , waarin Rabobank refereert aan gesprekken door adviseurs van Rabobank met [appellant] in 2014 en 2016. Bij memorie van antwoord (producties 9 tot en met 12) heeft Rabobank een verzekeringskaart en overige verslagen van gesprekken met [appellant] op 17 februari 2014, 26 mei 2016 en 20 december 2017 in het geding gebracht, alsmede een gespreksverslag van een bezoek aan [appellant] op 2 november 2016.
3.12.
[appellant] heeft het voorgaande onvoldoende gemotiveerd weersproken. [appellant] stelt dat Rabobank zaken beter met hem had moeten bespreken. Hij betwist daarmee niet dat de gestelde gesprekken en het gestelde bezoek aan hem op 2 november 2016 hebben plaatsgevonden. [appellant] stelt wel dat Rabobank hem volgens de ingebrachte verslagen alleen op
2 november 2016 heeft bezocht, dus niet eens in de twee jaar zoals Rabobank beweert.
Afgezien van het feit dat Rabobank dat gemotiveerd heeft betwist, kan deze stelling [appellant]
niet baten. Op basis van de ingebrachte gespreksverslagen staat in voldoende mate vast dat Rabobank de verzekeringen en de te verzekeren risico’s op regelmatige basis met [appellant] heeft besproken. Het is daarbij niet van belang waar deze gesprekken hebben plaatsgevonden. [appellant] stelt dat de ingebrachte verslagen geen correcte c.q. volledige weergave zijn van wat er met hem besproken zou zijn,
“althans daar kunnen de nodige vraagtekens bij gezet worden”, zo stelt [appellant] , maar hij specificeert en onderbouwt dat niet. Afgezien daarvan had het in dat geval op de weg van [appellant] gelegen om daar na afloop van het gevoerde gesprek bij Rabobank melding van te maken. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] dat heeft gedaan. [appellant] stelt weliswaar dat van de ingebrachte verslagen alleen het verslag van 22 december 2017 naar aanleiding van het gesprek op 20 december 2017 (productie 12 bij memorie van antwoord) door Rabobank aan hem is verstuurd c.q. door hem is ontvangen, maar in dat geval had het eveneens op de weg van [appellant] gelegen om daarvan melding te maken bij Rabobank.
3.13.
Nu Rabobank de stelling van [appellant] dat zij hem al jaren niet meer heeft bezocht en ook overigens niet of nauwelijks contact met hem heeft onderhouden, gemotiveerd heeft betwist en [appellant] daar onvoldoende tegenover heeft gesteld, heeft [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Derhalve is niet komen vast te staan dat Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon heeft geschonden door onvoldoende regelmatig contact met [appellant] te hebben gehad over de verzekeringen. Van een schending van de zorgplicht door Rabobank is in zoverre dan ook geen sprake. Grief 1 faalt dus.
Is Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon nagekomen? – grieven 2 en 3
3.14.
[appellant] legt met de grieven 2 en 3 de vraag aan het hof ter beantwoording voor of Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten (bemiddelings)overeenkomst (artikel 7:425 BW) en meer in het bijzonder of Rabobank als assurantietussenpersoon van [appellant] haar zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden.
3.15.
Het hof zal in het licht van de hiervoor onder 3.8 opgenomen zorgvuldigheidsnorm de door [appellant] aan Rabobank concreet gemaakte verwijten beoordelen.
De voormalige woonboerderij – grief 2
Geen schending zorgplicht door niet te informeren en adviseren over andere verzekering
3.16.
[appellant] stelt dat het feit dat hij in 2008 is gestopt met zijn boerenbedrijf voor Rabobank reden had moeten zijn om hem te adviseren de verzekering (BCP Agro) van zijn voormalige woonboerderij te wijzigen in een woonverzekering of een particuliere alles-in-één polis, dan wel een soortgelijke verzekering. Door dat na te laten is Rabobank volgens [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens hem. Volgens [appellant] geldt dat niet alleen omdat een woonverzekering of een particuliere alles-in-één polis, dan wel een soortgelijke verzekering volgens hem waarschijnlijker goedkoper was en vanwege de volgens hem gunstigere voorwaarden daarvan, maar ook en met name omdat de afschrijvingstabel die Achmea/Interpolis in geval van schade aan asbestdaken hanteert, daarvoor volgens [appellant] niet geldt. Volgens [appellant] is hierbij van belang dat hij de verkoopopbrengsten van zijn grond, vee en melkquota heeft gestort op zijn bankrekening bij Rabobank. Rabobank wist (onder meer) daardoor volgens [appellant] , althans had zij volgens hem redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat hij was gestopt met zijn boerenbedrijf. Daardoor en door het feit dat zijn zoon en dochter sinds 2008 in de voormalige woonboerderij hebben gewoond en nu zijn dochter en haar partner daar wonen - waar Rabobank volgens [appellant] eveneens van op de hoogte is - had Rabobank volgens [appellant] moeten begrijpen dat de bestemming/het gebruik van deze woning niet meer agrarisch is. Dit had, zo stelt [appellant] , voor Rabobank aanleiding moeten zijn zich af te vragen of de verzekering voor de voormalige woonboerderij nog aansloot bij de bestaande situatie.
3.17.
Bij de beantwoording van de vraag of aan Rabobank feiten en omstandigheden bekend waren of behoorden te zijn op grond waarvan zij een zorgplicht had zoals door [appellant] is gesteld neemt het hof het volgende in aanmerking. Nadat [appellant] was gestopt met zijn boerenbedrijf, is hij aansluitend een zorgboerderij gestart. Volgens artikel 1.3 van de ‘samenwerkingsovereenkomst zorgbedrijf’ die [appellant] en zijn echtgenote met de Stichting Bijzonder Jeugdwerk (hierna: de Stichting) hebben gesloten (productie 11 van [appellant] ), staat bij de door de cliënten van de Stichting te verrichten activiteiten en (dagelijkse) werkzaamheden op de zorgboerderij van [appellant] (onder meer) voorop:
“de omgang met dieren, de natuurlijke omgeving en de structuur van het (agrarische) bedrijf”. De agrarische bestemming van het perceel volgens het bestemmingsplan is door [appellant] in dat verband steeds gehandhaafd. Dat blijkt (onder meer) uit de stelling van [appellant] bij memorie van grieven dat deze bestemming “zal worden gewijzigd”. [appellant] is de voormalige woonboerderij na het staken van zijn boerenbedrijf niet voor andere activiteiten gaan gebruiken. In deze woning werd en wordt feitelijk alleen gewoond. De woning werd al ver voor het schadevoorval, sinds 2008, niet meer door [appellant] zelf bewoond. Daarin is dus evenmin verandering gekomen. Dat aanvankelijk de zoon en dochter van [appellant] de voormalige woonboerderij zouden hebben bewoond en dat thans de dochter van [appellant] en haar partner daar zouden wonen, is geen reden om de voormalige woonboerderij anders te verzekeren, zoals Rabobank stelt en niet, althans onvoldoende gemotiveerd door [appellant] wordt betwist. [appellant] is ook nog steeds eigenaar van deze woning.
3.18.
Gelet op het voorgaande is onvoldoende gebleken dat er aanleiding bestond voor Rabobank om [appellant] te informeren over een specifiek op wonen gerichte verzekering of een particuliere alles-in-één polis of soortgelijke verzekering en/of om zo’n verzekering aan [appellant] te adviseren. Door dat na te laten heeft Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon dus niet geschonden.
Geen schending zorgplicht door niet te informeren over de door Achmea/Interpolis toegepaste afschrijving
3.19.
[appellant] stelt dat Rabobank hem had moeten informeren over de afschrijving die Achmea/Interpolis toepast ingeval van schade aan asbestdaken en over de gevolgen daarvan voor de hoogte van de schade-uitkering. Door dat na te laten heeft Rabobank volgens [appellant] de zorgplicht geschonden omdat Rabobank hem daarmee de mogelijkheid zou hebben ontnomen om de verzekering van zijn voormalige woonboerderij (BCP Agro) te wijzigen in een woonverzekering of particuliere alles-in-één polis waarvoor deze afschrijving volgens [appellant] niet geldt. Het hof volgt [appellant] niet in dat standpunt en licht dat toe als volgt.
3.20.
Voor zover al moet worden aangenomen dat Rabobank [appellant] had kunnen of moeten informeren over de door Achmea/Interpolis toegepaste afschrijving ingeval van schade aan asbestdaken, is onvoldoende aannemelijk geworden dat deze informatie tot een gunstiger situatie voor [appellant] zou hebben geleid in de vorm van een 100% schade-uitkering zoals hij stelt. Dat wordt toegelicht als volgt.
3.21.
Zoals Rabobank onweersproken heeft gesteld is het gebruikelijk om een voormalige agrarische bedrijfs- of dienstwoning, zoals de voormalige woonboerderij van [appellant] , op een BCP Agro te blijven meeverzekeren wanneer een ondernemer stopt met zijn agrarische activiteiten als hoofdactiviteit zoals [appellant] heeft gedaan. In dat licht bezien en mede gelet op de
acceptatievoorwaarden van Achmea/Interpolis waarop Rabobank heeft gewezen, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd gesteld om aan te kunnen nemen dat hij voor de voormalige woonboerderij in aanmerking zou zijn gekomen voor een woonverzekering of een particuliere alles-in-één polis.
3.22.
De conclusie op basis van het voorgaande moet zijn dat Rabobank haar zorgplicht als assurantietussenpersoon niet heeft geschonden door [appellant] niet te informeren over de door Achmea/Interpolis toegepaste afschrijving ingeval van schade aan asbestdaken.
Geen hogere schade-uitkering voor de voormalige woonboerderij
3.23.
Door de hagelbui op 23 juni 2016 is (onder meer) schade ontstaan aan het dak van de voormalige woonboerderij. Voor de hoogte van de schade-uitkering heeft de schade-expert van Achmea/Interpolis (hierna: de schade-expert) zich gebaseerd op de leeftijd en de staat van de asbesthoudende dakleien van de voormalige woonboerderij. Op basis daarvan is de schade-expert uitgekomen op een restwaarde van 15%. Vanwege het feit dat de hagelbui op 23 juni 2016 meerdere agrariërs heeft getroffen, heeft Achmea/Interpolis besloten om uit te keren conform een restwaarde van 25%. [appellant] is ontevreden met deze schade-uitkering. Hij maakt jegens Rabobank aanspraak op uitkering van de overige 75%.
3.24.
[appellant] stelt dat het asbesthoudende dak van de voormalige woonboerderij nog in goede staat, althans in betere staat verkeert dan waarop de schade-uitkering is gebaseerd. [appellant] verwijst naar een asbestinventarisatierapport van RPS Analyse B.V. (productie 15 van [appellant] ) waaruit blijkt dat de hechtgebondenheid van de asbesthoudende dakleien van de voormalige woonboerderij goed is. Dat rapport dateert van 1 mei 2007, 9 jaar voor het schadevoorval, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
3.25.
[appellant] verwijst voor de staat van de asbesthoudende dakleien van de voormalige woonboerderij ook naar een e-mail van 26 februari 2020 van [persoon D] van [[X]] Bouwbedrijf B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [persoon D] ) (productie 15 van [appellant] ). Volgens deze e-mail heeft [persoon D] navraag gedaan naar de staat van de dakleien bij de firma [[Y]] dakwerken te [vestigingsplaats] . Die firma zou hebben bevestigd
“dat de daklei door de jaren heen alleen harder is geworden i.p.v. zachter.”.
Uit de e-mail van [persoon D] maakt het hof op dat de firma [[Y]] dakwerken niet bij [appellant] ter plaatse is geweest maar dat deze firma alleen het asbestinventarisatierapport van RPS Analyse B.V. uit 2007 heeft beoordeeld, althans het tegendeel is gesteld noch gebleken.
Het asbestonderzoek uit 2007 is evenmin opnieuw uitgevoerd door RPS Analyse B.V. in 2020. [persoon D] schrijft verder in zijn e-mail:
“(…) Om hiervan zeker te zijn[hof: dat de daklei door de jaren heen alleen harder is geworden in plaats van zachter]
hebben wij 2 st. dakleien van het dak gehaald en gecontroleerd op de hardheid door er met een schroevendraaier over heen te krassen en inderdaad zijn de dakleien nog glashard, en zullen deze nog vele jaren zonder lekkages mee gaan. (…)”
Nog afgezien van het feit dat onduidelijk is welke dakleien [persoon D] van het dak van de voormalige woonboerderij heeft gehaald en heeft gecontroleerd - betrof het dakleien die in de luwte lagen? - en Rabobank de deskundigheid van [persoon D] betwist en [appellant] die niet heeft aangetoond, is (ook) dit onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat het (hele) dak van de voormalige woonboerderij in goede staat verkeert, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Rabobank. Rabobank verwijst in dit verband onder meer naar foto’s die de schade-expert heeft gemaakt van het dak van de voormalige woonboerderij (productie 8 bij conclusie van antwoord en (in kleur) productie 14 bij memorie van antwoord). Daarop is (onbetwist) te zien dat de dakleien voor het overgrote deel begroeid zijn met mos. Rabobank stelt dat deze begroeiing erop duidt dat het dak van de voormalige woonboerderij broos en verweerd is. [appellant] heeft dat onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.26.
De conclusie op basis van het voorgaande luidt dat de vordering van [appellant] tot vergoeding van de volledige schade aan het asbesthoudende dak van de voormalige woonboerderij op basis van herbouwwaarde, namelijk het (restant) bedrag van (onbetwist)
€ 21.571,00 (inclusief btw) niet toewijsbaar is.
3.27.
Uit het voorgaande volgt dat grief 2 faalt.
De twee bijgebouwen achter de nieuwe woning van [appellant] – grief 3
Geen schending van de zorgplicht. Geen hogere schade-uitkering
3.28.
Rabobank heeft de hagelschade aan de daken van de twee bijgebouwen achter de nieuwe woning van [appellant] (hierna: de bijgebouwen) vergoed alsof [appellant] daarvoor (aanvullend) is verzekerd. Rabobank heeft op basis van de afschrijvingstabel van Achmea/Interpolis een korting toegepast op het uitgekeerde schadebedrag. [appellant] stelt dat Rabobank gehouden is om de volledige schade aan de daken van de bijgebouwen te vergoeden omdat Rabobank jegens hem haar zorgplicht zou hebben geschonden.
3.29.
Rabobank heeft op basis van de verslaglegging van de gesprekken die zij met [appellant] heeft gevoerd niet kunnen achterhalen of zij [appellant] heeft geadviseerd over het risico van hagelschade en over de mogelijkheid om de bijgebouwen daartegen (aanvullend) te verzekeren. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat Rabobank daarmee in strijd met de zorgplicht heeft gehandeld. Dat Rabobank niet heeft kunnen achterhalen of zij [appellant] over bovenstaande zaken heeft geadviseerd, wil, anders dan waarvan [appellant] uitgaat, niet zeggen dat Rabobank [appellant] daarover niet, dan wel onvoldoende heeft geadviseerd. Het betekent evenmin dat verslaglegging van Rabobank daarover ontbreekt of onvoldoende is, noch dat Rabobank haar dossier niet op orde zou hebben, zoals [appellant] beweert.
3.30.
Volgens [appellant] heeft Rabobank erkend dat zij haar zorgplicht heeft geschonden door de bijgebouwen niet (aanvullend) tegen hagelschade te verzekeren. Het hof deelt dat standpunt niet. Dat Rabobank stelt dat zij niet heeft kunnen achterhalen of zij [appellant] in de hiervoor vermelde zin heeft geadviseerd, betekent niet dat sprake is van een erkenning door Rabobank van schending van de zorgplicht. Datzelfde geldt voor het feit dat Rabobank aan [appellant] - volgens eigen zeggen: uit coulance - een schade-uitkering heeft gedaan alsof de
bijgebouwen (aanvullend) verzekerd zijn tegen hagelschade.
3.31.
Gezien het voorgaande heeft [appellant] - gelet op de gemotiveerde betwisting door Rabobank - onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat Rabobank de zorgplicht heeft geschonden. Indien Rabobank de zorgplicht wel zou hebben geschonden heeft [appellant] daardoor geen schade geleden. Rabobank heeft de schade van [appellant] aan de daken van de bijgebouwen uitgekeerd alsof hij voor de bijgebouwen een aanvullende dekking voor hagelschade had afgesloten.
3.32.
Het hof komt hiermee toe aan een beoordeling van de subsidiaire stelling van [appellant] dat Rabobank is gehouden tot een volledige schade-uitkering omdat zij zich volgens [appellant] niet kan en mag beroepen op de interne richtlijn van Achmea/Interpolis en de daarvan deel uitmakende afschrijvingstabel op grond waarvan een korting op het uitgekeerde schadebedrag wordt toegepast in geval van schade aan een asbesthoudend dak en afhankelijk van de ouderdom daarvan (zie over een soortgelijke kwestie HR 15 januari 2021, ECLI:NL:HR: 2021:44, r.o. 3.2.2.). [appellant] stelt dat hij voorafgaand aan de schadevaststelling en -uitkering niet bekend was met de afschrijvingstabel en dat die tabel evenmin is opgenomen in de polisvoorwaarden van de verzekeringsovereenkomst tussen hem en Achmea/Interpolis. Naar het oordeel van het hof leidt dat er niet toe dat Rabobank de volledige schade aan de daken van de bijgebouwen moet vergoeden, zoals [appellant] stelt, gelet op het volgende.
3.33.
Niet ter discussie staat dat de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden bepalen dat de herbouwwaarde als waardebasis voor de schadevaststelling geldt, tenzij sprake is van aanmerkelijke slijtage. In dat geval geldt de vervangingswaarde. Rabobank heeft de door haar ingeroepen uitzondering dat sprake is (geweest) van aanmerkelijke slijtage van de asbesthoudende daken van de bijgebouwen onderbouwd met een schaderapport van de schade-expert van Achmea/Interpolis (hierna: de schade-expert) (productie 13 bij memorie van antwoord). De schade-expert heeft ten aanzien van de bijgebouwen beoordeeld of sprake is van asbesthoudende dakplaten en voor zover dat het geval was, heeft de schade-expert de staat daarvan beoordeeld. Wanneer volgens de door Achmea/Interpolis gehanteerde richtlijn de afschrijving meer dan 60% bedraagt, is sprake van aanmerkelijke slijtage en geldt een vervangingswaarde die minimaal 15% bedraagt van de herbouwwaarde. De schade-expert heeft in lijn met deze richtlijn geoordeeld dat op basis van de leeftijd van de asbesthoudende daken van de bijgebouwen en de mate van verwering daarvan, sprake is van aanmerkelijke slijtage. Rabobank heeft daarom een vergoeding uitgekeerd op basis van vervangingswaarde. Ten aanzien van het dak van één van de bijgebouwen - de (voormalige) jongveestal - is overgegaan tot gedeeltelijke vergoeding op basis van de herbouwwaarde omdat een deel van de dakplaten daarvan geen asbest bevatten zoals blijkt uit het schaderapport. De contra-expert van [appellant] (Nassau Poort) is namens [appellant] akkoord gegaan met de schadevaststelling door de schade-expert. [appellant] heeft hier onvoldoende tegenover gesteld, zoals hierna wordt toegelicht.
3.34.
Het feit dat de interne richtlijn van Achmea/Interpolis geen onderdeel uitmaakt van de verzekeringsovereenkomst tussen partijen betekent niet dat de schade-expert hiervan geen gebruik zou mogen maken bij de vaststelling van de schade. De interne richtlijn is, zo staat onbestreden vast, gebaseerd op een TNO-rapport uit 2011. De inhoud daarvan is niet (gemotiveerd) bestreden door [appellant] . Het stond de schade-expert daarom vrij om gebruik te maken van de interne richtlijn van Achmea/Interpolis als een hulpmiddel/instrument ter objectivering en onderbouwing van de schade aan de asbesthoudende daken van de bijgebouwen.
3.35.
[appellant] stelt dat ten aanzien van één van de bijgebouwen - de (voormalige) jongveestal - sprake is van asbestvrije dakbedekking (en de schade aan dat dak dus vergoed moet worden op basis van herbouwwaarde). Hij verwijst ter onderbouwing naar een e-mail van Rabobank aan hem van 7 oktober 2020 (productie 19 van [appellant] ) waarin dat volgens hem wordt bevestigd. Rabobank stelt dat die bevestiging ziet op de situatie in 2020. Rabobank heeft gemotiveerd en onderbouwd gesteld - met verwijzing naar het schaderapport van de schade-expert, dat door de contra-expert van [appellant] is ondertekend (productie 13 bij memorie van antwoord) - dat er ten tijde van het schadevoorval op 23 juni 2016 nog wel sprake was van asbesthoudende dakbedekking en dat slechts een klein deel van het dak van de (voormalige) jongveestal op dat moment met asbestvrije golfplaten was gedekt. [appellant] heeft het voorgaande niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
3.36.
Ten aanzien van de ligboxenstal - het andere bijgebouw - stelt [appellant] dat geen sprake is van aanmerkelijke slijtage van het asbesthoudende dak daarvan (en de schade aan dat dak dus vergoed moet worden op basis van herbouwwaarde). [appellant] verwijst ter onderbouwing naar een beoordeling van de staat van de asbesthoudende dakleien van de voormalige woonboerderij. Tegenover de gemotiveerde betwisting door Rabobank heeft [appellant] niet inzichtelijk gemaakt wat dit zegt over de staat van het asbesthoudende dak van de ligboxenstal (en het andere bijgebouw). Bovendien, zo staat onbestreden vast, is in beide gevallen sprake van verschillende soorten dakbedekking.
3.37.
[appellant] heeft geen informatie of schriftelijk bewijs ten aanzien van de staat van de daken van de bijgebouwen in het geding gebracht, waaruit zou kunnen blijken dat de schadevaststelling door de schade-expert ten aanzien van deze daken niet op de juiste wijze tot stand zou zijn gekomen. Ook overigens heeft [appellant] niets naar voren gebracht op basis waarvan moet worden aangenomen dat de schade-expert en de contra-expert van [appellant] een verkeerde beoordeling hebben gemaakt en de schadevaststelling van € 45.489,25 (productie 13 bij memorie van antwoord) onjuist tot stand is gekomen en de daken van de bijgebouwen in een (veel) betere staat zouden verkeren dan daaruit blijkt. [appellant] is jegens Rabobank dan ook gebonden aan de door de schade-expert uitgevoerde taxatie, die is geaccordeerd door de contra-expert van [appellant] .
3.38.
Gezien het voorgaande heeft [appellant] het beroep van Rabobank op vergoeding van de schade op basis van de vervangingswaarde van de asbesthoudende daken van de bijgebouwen vanwege aanmerkelijke slijtage daarvan onvoldoende gemotiveerd bestreden. De vordering van [appellant] tot vergoeding van de volledige schade aan de asbesthoudende daken van de bijgebouwen op basis van herbouwwaarde, te weten het (restant) bedrag van (onbetwist) € 19.491,12 (inclusief btw) is gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
3.39.
Uit het voorgaande volgt dat grief 3 faalt.
De nevenvorderingen – grief 4
3.40.
Grief 4 is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de nevenvorderingen van [appellant] (de kosten met betrekking tot het vaststellen van de hoofdsom die niet zijn gedekt door de rechtsbijstandverzekering van [appellant] en de buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke (handels)rente). Nu [appellant] geen gronden heeft aangevoerd die kunnen leiden tot het vernietigen van het bestreden vonnis, heeft de rechtbank terecht de hoofdvordering van [appellant] afgewezen. Dit betekent dat de rechtbank de daarmee samenhangende nevenvorderingen van [appellant] eveneens terecht heeft afgewezen. Grief 4 faalt dus.
Bewijsaanbiedingen
3.41.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.42.
De slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.43.
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 17 februari 2021 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Rabobank op € 2.106,00 aan griffierecht en op € 3.046,50 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest, wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2022.
griffier rolraadsheer