ECLI:NL:GHSHE:2022:208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
200.297.709_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot deskundigenonderzoek in jeugdzorgzaak afgewezen wegens belang van het kind

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het civiel recht en het personen- en familierecht, hebben de ouders van een minderjarige, geboren in 2018, hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch na vernietiging van de eerdere uitspraak. De ouders verzochten om een deskundigenonderzoek naar hun opvoedvaardigheden, omdat zij van mening zijn dat dit noodzakelijk is voor de beoordeling van hun vermogen om voor hun kind te zorgen. De GI (Gecertificeerde Instelling) heeft echter betoogd dat een dergelijk onderzoek in strijd zou zijn met het belang van het kind, dat momenteel in een pleeggezin verblijft en dat stabiliteit en duidelijkheid nodig heeft.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de minderjarige al op jonge leeftijd uit huis is geplaatst en dat er zorgen zijn over zijn ontwikkeling en hechting aan de pleegouders. De ouders hebben aangegeven dat zij hulpverlening hebben ingeschakeld en dat zij bereid zijn om hun opvoedvaardigheden te laten onderzoeken. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek tot onderzoek de periode van onduidelijkheid voor het kind zou verlengen, wat niet in zijn belang zou zijn. Het hof heeft de ouders in hun verzoek niet gevolgd en het verzoek tot deskundigenonderzoek afgewezen, met de overweging dat het belang van het kind voorop staat en dat de huidige situatie niet verder mag worden vertraagd door een onderzoek dat niet direct noodzakelijk is voor de beslissing over de uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Zaaknummer gerechtshof: 200.297.709/01
Zaaknummer rechtbank Gelderland ( Zutphen ): C/05/343815/ZJ RK 18-938
Zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden: 200.262.822
Zaaknummer Hoge Raad: 20/03344
beschikking - na verwijzing door de Hoge Raad - van de meervoudige kamer
van 27 januari 2022
inzake:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
gezamenlijk te noemen: de ouders,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. P.P.E. Buchele,
tegen
stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Deze zaak gaat over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Gelderland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding

1.1.
De Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) heeft bij beschikking van
11 juni 2021 de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof voor verdere behandeling en beslissing.
1.2.
Het hof heeft kennis genomen van:
- het procesdossier in eerste aanleg en in hoger beroep;
- het procesdossier in cassatie;
- het verzoek van 22 juli 2021 van de advocaat van de ouders tot voortzetting van de procedure na verwijzing door de Hoge Raad;
- de brief van de GI van 28 september 2021, met bijlagen;
- het V8-formulier van de advocaat van de ouders van 9 september 2021, met bijlage;
- het V8-formulier van de advocaat van de ouders van 21 december 2021.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 december 2021. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
1.3.1.
De raad is – met kennisgeving vooraf – niet tijdens de mondelinge behandeling verschenen.

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
2.2.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] is reeds voor zijn geboorte, namelijk met ingang van 23 augustus 2018 onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 september 2022.
2.4.
De moeder heeft met [minderjarige] van 30 augustus 2018 tot 9 oktober 2018 in een moeder-kind huis te [plaats 1] verbleven. [minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging met ingang van 9 oktober 2018 (anderhalve maand oud) met spoed uithuisgeplaatst in een pleeggezin.

3.Het verloop van de procedure

3.1.
Bij beschikking van 1 april 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen , een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg tot 6 september 2019. De machtiging is daarna steeds verlengd.
3.2.
De ouders zijn van genoemde beschikking van 1 april 2019 in hoger beroep gekomen en hebben het hof Arnhem-Leeuwarden primair verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel in duur te bekorten, en subsidiair, een onderzoek te gelasten op grond van artikel 810 a lid 2 Rv.
3.3.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij tussenbeschikking van 27 augustus 2019 de GI verzocht te bewerkstelligen dat de ouders worden opgenomen in het familiegezinshuis te [plaats 2] . De zaak is aangehouden in afwachting van het verloop van dit traject.
3.4.
De opname in een gezinshuis is niet gerealiseerd en het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 21 juli 2020 de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen , van 1 april 2019 bekrachtigd en het verzoek van de ouders om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een nader onderzoek te gelasten, afgewezen.
3.5.
Tegen deze uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden hebben de ouders cassatieberoep ingesteld. Zij hebben erover geklaagd dat het hof ten onrechte heeft verzuimd het verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv te toetsen aan de in HR 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) geformuleerde maatstaf. Daarbij heeft het hof volgens de ouders ten onrechte het verzoek van de ouders afgewezen op basis van een prognose over de medewerking van de ouders aan het onderzoek.
3.6.
[minderjarige] is in december 2020 overgeplaatst naar het huidige pleeggezin.
3.7.
Bij beschikking van 11 juni 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat uit de overwegingen van het hof niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of het verzoek van de ouders voldoende concreet was en van belang voor de beoordeling van het verzoek van de GI en, zo ja, of het belang van de zoon zich tegen toewijzing van het verzoek verzette. Het hof heeft aldus de te hanteren maatstaf miskend.

4.Het geschil in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad

4.1.
De ouders voeren - samengevat - het volgende aan.
De opvoedvaardigheden van de ouders zijn tot op heden ten onrechte nooit onderzocht. Dit moet alsnog gebeuren, zodat beoordeeld kan worden of de ouders in staat zijn zelf voor [minderjarige] te gaan zorgen. Het tijdsverloop van deze procedure mag de ouders daarbij niet tegengeworpen worden. Het onderzoek is ook van belang omdat er grote zorgen zijn over de hechting van [minderjarige] in het huidige pleeggezin en of [minderjarige] daar wel kan blijven.
De ouders hebben de afgelopen periode zelf hulpverlening ingeschakeld. Zo heeft de vader agressieregulatie-therapie gevolgd, zijn de ouders in relatietherapie geweest en krijgen de ouders ambulante hulp in de thuissituatie vanuit de gemeente. Aangezien het verzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv destijds al voldoende specifiek, ter zake doende en concreet was en het onderzoek in het belang van [minderjarige] is, ligt het verzoek thans voor toewijzing gereed.
4.2.
De GI voert - samengevat - het volgende aan.
Een onderzoek, zoals door de ouders verzocht, staat op gespannen voet met wat [minderjarige] nu nodig heeft. [minderjarige] komt op dit moment namelijk onvoldoende tot ontwikkeling. Hij is een zeer gevoelig kind en door de onduidelijkheid over de vraag waar hij zal opgroeien kan hij niet ongestoord ingroeien in het pleeggezin waar hij thans verblijft. Die onduidelijkheid heeft ook zijn weerslag op de pleegouders, waardoor inmiddels zelfs onzeker is geworden of [minderjarige] -zo nodig- wel in het pleeggezin kan blijven. Er is verder sprake van wantrouwen bij de ouders, waardoor de samenwerking tussen de ouders en de GI wordt bemoeilijkt.
De onzekerheden die intussen nog bestaan rondom de stafrechtelijke zedenzaak die tegen de vader loopt zullen bovendien een onderzoek bemoeilijken en vertragen. Ook dit is niet in het belang van [minderjarige] , die dringend duidelijkheid nodig heeft over zijn perspectief. Dit alles maakt dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een onderzoek zoals door de ouders verzocht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Omdat de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2020 heeft vernietigd, dienen in beginsel alle aangevoerde grieven opnieuw te worden behandeld, met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad. Daarbij is dit hof echter gebonden aan onderdelen van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die als niet of tevergeefs in cassatie bestreden in stand zijn gebleven.
In dit kader stelt het hof vast dat in cassatie niet is opgekomen tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat de verleende machtiging uithuisplaatsing tot 6 september 2019 noodzakelijk was. Het hof zal dit derhalve als uitgangspunt nemen. Na verwijzing ligt aan het hof daarom uitsluitend de vraag voor of er alsnog een deskundigenonderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv dient plaats te vinden naar de opvoedvaardigheden van de ouders. Genoemde wetsbepaling houdt in dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.2.
Het hof beoordeelt het verzoek van de ouders verder aan de hand van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:575) waarin is overwogen:
“ 3.3.3. Met het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, rov. 3.3.2). Deze ratio geldt ook als het gaat om een standpunt van een gecertificeerde instelling.
Art. 810a lid 2 Rv spreekt weliswaar van “zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen”, maar aangenomen moet worden dat daaronder ook vallen zaken als de onderhavige, waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen. In dit verband is van belang dat het wettelijk stelsel inhoudt dat een uithuisplaatsing slechts mogelijk is in het kader van een ondertoezichtstelling (art. 1:265b lid 1 BW). De hiervoor genoemde ratio van art. 810a lid 2 Rv speelt bij uithuisplaatsingen een nog grotere rol dan bij de enkele ondertoezichtstelling, omdat een uithuisplaatsing als maatregel van kinderbescherming dieper ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven dan de enkele ondertoezichtstelling.
3.3.4
In de hiervoor in 3.3.3 genoemde beschikking heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.”
5.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling overweegt het hof het volgende. [minderjarige] is uit huis geplaatst toen hij 1,5 maand oud was en is inmiddels 3,5 jaar oud. Hoewel hij aanvankelijk al in een perspectiefbiedend pleeggezin verbleef, was het door omstandigheden nodig dat hij eind december 2020 verhuisde naar een nieuw pleeggezin, waar hij op dit moment nog steeds verblijft. Dit nieuwe pleeggezin is in beginsel ook een perspectiefbiedende plek voor [minderjarige] , maar het is onzeker geworden of [minderjarige] hier zo lang als nodig kan blijven, wanneer de bestaande onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief niet zeer spoedig wordt opgeheven.
De ontwikkeling van [minderjarige] is, mede door een noodzakelijk geworden overplaatsing uit het vorige pleegezin naar het huidige, gestagneerd. Dat is, mede gelet op de leeftijdsfase waarin [minderjarige] zich bevindt, reden tot grote zorg. Het is daarom nodig dat [minderjarige] zich omwille van zijn ontwikkeling zonder uitstel zoveel mogelijk kan hechten aan zijn huidige verzorgers, de pleegouders. Voortbestaan van onduidelijkheid over de plek waar hij mag opgroeien staat die hechting op dit moment in de weg, maar [minderjarige] kan zijn hechtingsproces niet ‘uitstellen’.
Verder is tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de strafzaak tegen de vader nog altijd niet is afgerond en dat nog ongewis is wanneer dat wel het geval zal zijn en wat daarvan de uitkomst zal zijn. De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij door de rechtbank veroordeeld is voor onder meer ontucht met een minderjarige en het bezitten van kinderporno. Aan de vader is hiervoor een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, opgelegd. De vader is in hoger beroep gegaan maar er is nog geen mondelinge behandeling bij het hof gepland. Deze stand van zaken heeft al gemaakt dat onderzoek van de raad naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel is opgeschort en zal bovendien kunnen betekenen dat de aanzienlijke tijd die reeds met een perspectiefonderzoek zou zijn gemoeid, nog verder wordt verlengd.
De wens van de ouders dat hun opvoedvaardigheden worden onderzocht is op zich legitiem, maar zo’n onderzoek zal voor [minderjarige] de periode van onduidelijkheid over de vraag waar hij mag wonen, verlengen in een mate die in de gegeven omstandigheden niet aanvaardbaar is.
Het hof is dan ook van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van de ouders tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv en dat bedoeld verzoek reeds op die grond dient te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
beschikkende in hoger beroep na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden:
wijst het verzoek van de ouders strekkende tot het gelasten van een nader onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv af;
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.P. de Beij en A.J.F. Manders en is op 27 januari 2022 door mr. C.N.M. Antens uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.