[appellant] woonde, voordat hij bij [verweerster] in dienst trad, in [plaats 2] samen met zijn echtgenote en drie kinderen (geboren in 2004, 2005 en 2015). Onderdeel van de met [verweerster] gesloten arbeidsovereenkomst is een “relocation pakket” (door [verweerster] overgelegd als bijlage 13), bedoeld voor de verhuizing van [appellant] en zijn gezin van [plaats 2] naar een woning in buurt van [vestigingsplaats] .
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is de Vice President International Tax en stuurt onder andere het EMEA tax team te [vestigingsplaats] aan.
Ten tijde van de indiensttreding van [appellant] bestond het EMEA tax team verder nog uit de Senior Tax Managers [Senior Tax Manager 1] en [Senior Tax Manager 2] (in dienst per 1 februari 2016). Per 21 april 2016 is [Tax Lawyer] als Tax Lawyer aan dit team toegevoegd. [Tax Lawyer] was hiërarchisch ondergeschikt aan de Senior Tax Managers.
[appellant] heeft in de periode maart tot en met juni/juli 2016 verbleven in een hotel, in zijn huis in Luxemburg en te [plaats 3] bij zijn moeder.
Omstreeks juli 2016 zijn de echtgenote van [appellant] en hun drie kinderen gaan wonen in de woning te Luxemburg . In de weekeinden verbleven zij in een hotel te [plaats 4] . Van daaruit heeft [appellant] met zijn gezin gezocht naar een geschikte woning. Na ongeveer zeven weken hebben zij toen een woning in [plaats 5] te België gevonden, alwaar zij toen zijn gaan wonen.
Vanaf (omstreeks) september 2016 tot medio februari 2017 heeft binnen [verweerster] een transitie plaatsgevonden naar het flexibel werken, binnen [verweerster] “Activity Based Working” (hierna: ABW) genaamd. Dit houdt (onder meer) dat iedereen werkzaam was in een kantoortuin. Gedurende de eerste maanden van die transitieperiode (september 2016 tot begin 2017) hebben de werknemers van het tax team waarbinnen [appellant] werkzaam was als enigen binnen [verweerster] gebruik gemaakt van vaste werkplekken in een ruimte die door [appellant] “een glazen doos” wordt genoemd. [verweerster] noemt het “een glazen kantoor”.
Bij brief van 15 maart 2017 heeft [betrokkene 1] [appellant] schriftelijk gewaarschuwd. [betrokkene 1] verwijt [appellant] in deze brief (samengevat) dat hij te vaak afwezig is tijdens kantooruren en dat [appellant] niet op het van een Senior Tax Manager te verwachten niveau functioneert.
De periode van 20 tot 31 maart 2017 heeft [appellant] in opdracht van [verweerster] in de VS doorgebracht om aldaar samen te werken met “zijn” VS stakeholders met de “year end” werkzaamheden”.
Bij e-mail van 7 april 2017 heeft [appellant] aan [betrokkene 1] gemeld dat zijn dochter wordt gepest op school. [appellant] heeft in deze e-mail aangegeven dat hij bij de HR afdeling van [verweerster] de mogelijkheid heeft geopperd dat [verweerster] een overeenkomst sluit met een privéschool in [plaats 6] te Luxemburg , het schoolgeld aan die school betaalt en de kosten daarvan in mindering brengt op het loon van [appellant] . Volgens [appellant] heeft HR gezegd dat dit niet mogelijk is. [appellant] heeft aan [betrokkene 1] gevraagd of hij HR van gedachten kan laten veranderen en heeft in de e-mail ook aangeboden de kosten op voorhand aan [verweerster] te betalen. Het alternatief is, zo schrijft [appellant] , dat zijn dochter terugkeert naar de [school] in [plaats 2] .
Kort daarna is de betreffende dochter van [appellant] gaan inwonen bij vrienden van [appellant] en heeft zij onderwijs gevolgd aan de [school] te [plaats 2] . [appellant] heeft om dit te regelen vanaf 10 april 2017 verlof gekregen.
Na dit verlof heeft [appellant] gewerkt aan een tax exposure rapport. Dit rapport heeft hij “zonder review” van [betrokkene 1] of [Senior Tax Manager 1] gezonden aan [Vice President Corporate Tax] (Vice President Corporate Tax). [Vice President Corporate Tax] heeft [appellant] erop gewezen dat het rapport veel fouten bevatte en om aanpassing gevraagd.
Daags daarna, op 7 mei 2017, heeft [appellant] zich ziekgemeld.
De bedrijfsarts heeft op 31 mei 2017 bij [appellant] forse fysieke en mentale beperkingen vastgesteld. [appellant] is daarna onafgebroken vanwege ziekte niet in staat geweest zijn werkzaamheden bij [verweerster] te hervatten.
In de periode augustus 2018 tot en met oktober 2018 en in oktober 2019 is [appellant] opgenomen geweest in een psychiatrische inrichting.
Het UWV heeft aan [appellant] met ingang van 6 mei 2019 een WGA-uitkering toegekend.
Na verkregen toestemming van het UWV heeft [verweerster] bij brief van 18 juni 2019 de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 31 oktober 2019.
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [appellant] de kantonrechter verzocht:
vast te stellen dat de opzegging van [verweerster] het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] ,
[verweerster] primair te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 119.000,00 op de billijke vergoeding, met aanhouding van de zaak totdat een medische eindtoestand is bereikt, dan wel met verwijzing naar de schadestaatprocedure,
[verweerster] subsidiair te veroordelen tot betaling van een “eigener beweging” vast te stellen billijke vergoeding.