ECLI:NL:GHSHE:2022:1900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
21/01227
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om teruggaaf BPM en weigering gemachtigde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (BPM) door belanghebbende. Het verzoek om teruggaaf werd door de inspecteur van de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na beëindiging van de registratie van de auto was ingediend. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende de beslissing van de rechtbank betwist en verzocht om teruggaaf van het bedrag van € 3.818 aan BPM.

Tijdens de zitting op 22 april 2022 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het hof heeft de weigeringsbeslissing van de rechtbank om de gemachtigde van belanghebbende te weigeren, beoordeeld en geconcludeerd dat deze beslissing niet in strijd was met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het hof heeft ook de vraag beantwoord of het verzoek om teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht had geoordeeld dat het verzoek niet-ontvankelijk was, omdat het verzoek te laat was ingediend.

Daarnaast heeft het hof de vragen over de proceskostenvergoeding en de immateriële schadevergoeding behandeld. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding terecht heeft vastgesteld op € 1.500, maar heeft een kennelijke verschrijving in het dictum van de rechtbank gecorrigeerd. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard, maar de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de vergoeding van immateriële schade, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van € 88 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01227
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 16 september 2021, nummer BRE 18/5887 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een verzoek om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: BPM ) gedaan. De inspecteur heeft het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf van BPM niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken met nummers 21/01226 en 21/00628 tot en met 21/00656.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan
partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 3 november 2017 een verzoek om teruggaaf BPM gedaan voor een bedrag van € 3.818 voor een Kia Sorento, met voertuigidentificatienummer eindigend op [VIN-nummer] , wegens export van deze in Nederland geregistreerde auto. De registratie in Nederland is op 23 juni 2017 beëindigd. Op 28 september 2017 is de auto in Duitsland geregistreerd.
2.2.
De inspecteur heeft beslist dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het verzoek niet binnen dertien weken is gedaan na de beëindiging van de registratie van de auto. Tevens heeft de inspecteur dit verzoek aangemerkt als een ambtshalve verzoek om teruggaaf en vervolgens afgewezen omdat het verzoek te laat is gedaan en bovendien de registratie in Duitsland na afloop van de dertien weken heeft plaatsgevonden.
2.3.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2018 beroep ingesteld. [gemachtigde] trad in de beroepsfase op namens belanghebbende.
2.4.
[gemachtigde] heeft namens belanghebbende op 18 januari 2021 een pleitnota ingediend. Deze pleitnota bevat beledigend en/of grof taalgebruik. Bij brieven van 20 januari 2021 heeft de rechtbank aan [gemachtigde] en belanghebbende medegedeeld dat de rechtbank voornemens is om [gemachtigde] en de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is als gemachtigde te weigeren op grond van artikel 8:25, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en hen in de gelegenheid gesteld te reageren op dit voornemen.
2.5.
Noch belanghebbende noch [gemachtigde] hebben op dit voornemen gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens op 26 februari 2021 [gemachtigde] geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaak verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [gemachtigde] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven. Belanghebbende en [gemachtigde] zijn bij brieven van 26 februari 2021 in kennis gesteld van de weigeringsbeslissing.
2.6.
De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na 26 februari 2021 een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft [A] werkzaam bij [B BV] en [C] als nieuwe gemachtigden aangewezen.
2.7.
Tijdens de zitting van de rechtbank op 17 juni 2021 heeft belanghebbende de behandelend rechter van de rechtbank gewraakt. Bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 1 juli 2021 is het wrakingsverzoek afgewezen.
2.8.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte rentevergoeding op grond van artikel 28c van de Invorderingswet, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 82; de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.412, de inspecteur en de minister veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 37,50 elk, gelast dat de inspecteur en de minister elk de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt en beslist dat, voor zover de immateriële schadevergoeding, de in beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak door de rechtbank is gedaan. De rechtbank heeft de weigeringsbeslissing, zoals kenbaar gemaakt bij brieven van 26 februari 2021, in de uitspraak gelast en nader gemotiveerd. Over de immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.22. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 9 januari 2018 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 16 september 2021 gedaan en dus afgerond 45 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar en vier maanden overschreden met 17 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 1 maand (7 minus 6 maanden), waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 88 bedraagt (1/17e van € 1.500). De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.412. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de beslissing van de rechtbank om [gemachtigde] als gemachtigde te weigeren strijdig met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)?
II. Is het verzoek tot teruggaaf van BPM ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard?
III. Bestaat er aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie)?
IV. Heeft de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag vastgesteld?
V. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding van immateriële schade dan € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn?
VI. Dient op een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden beslist in een andere formatie dan die in de hoofdzaak heeft beslist?
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van € 3.818 aan BPM.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I Weigeringsbeslissing rechtbank
4.1.
Belanghebbende verzet zich tegen de door de rechtbank genomen weigeringsbeslissing. Belanghebbende voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing strijdig is met artikel 47 Handvest.
4.2.
Naar het oordeel van het hof blijft het nemen van de weigeringsbeslissing, gelet op de zware aantijgingen en het grove taalgebruik zoals opgenomen in de pleitnota, binnen de op grond van artikel 8:25 Awb aan de rechtbank toekomende bevoegdheid. Artikel 47 Handvest staat naar het oordeel van het hof niet in de weg aan het nemen van deze beslissing. [1]
4.3.
Het hof beantwoordt vraag I ontkennend.
Vraag II Verzoek om teruggaaf BPM
4.4.
De rechtbank heeft over de teruggaaf BPM het volgende geoordeeld:

Vooraf: binnen de werkingssfeer van het Unierecht?
2.11.
Belanghebbende is met betrekking tot diverse geschilpunten en nevenbeslissingen van mening dat het Unierecht van toepassing is. De rechtbank verwerpt dit standpunt. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 20164.
(…)
Terecht niet-ontvankelijk verklaard?
2.14.
In artikel 4a, eerste lid, onderdeel c, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 is bepaald dat een verzoek om teruggaaf moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het kentekenregister. Anders dan belanghebbende meent is dit wel degelijk een vervaltermijn en leidt het te laat indienen van een verzoek — afgezien van de mogelijkheid dat de inspecteur ambtshalve het verzoek toewijst — tot niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek5.
2.15.
Niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf inzake de auto na afloop van de 13-wekentermijn is gedaan. De inspecteur heeft het verzoek om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4 Hoge Raad 29 april 2016, ECII:NL:HR:2016:753
5 Vgl. Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE 2020:2631”
Het hof acht deze oordelen juist en op goede gronden gegeven. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5.
Het hof beantwoordt vraag II ontkennend
Vraag III Prejudiciële vragen
4.6.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank onrechtmatig het Unierecht heeft uitgelegd. Het hof vat dit betoog op als een klacht over schending van artikel 267, letter a en artikel 267, tweede alinea, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) door uitleg te geven aan de bepalingen van het Unierecht terwijl alleen het HvJ EU bevoegd is om dat te doen. Dit betoog is onjuist en wordt door het hof verworpen. Voor de rechtbank bestond in dit geval niet de verplichting om prejudiciële vragen te stellen, dat volgt al uit de omstandigheid dat het Unierecht hier niet van toepassing is. Datzelfde geldt voor het hof. Het hof ziet daar in de bijzonderheden van dit geschil ook geen aanleiding toe.
4.7.
Het hof beantwoordt vraag III ontkennend.
Vraag IV Proceskostenvergoeding
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op een hogere vergoeding van de proceskosten in de procedure bij de rechtbank dan de rechtbank heeft toegekend. Het hof stelt voorop dat de proceskostenvergoeding van artikel 8:75 Awb vastgesteld wordt op een forfaitair bedrag, te bepalen volgens de regels zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Slechts in bijzondere omstandigheden kan, op grond van artikel 2, lid 3, Besluit, van het forfait worden afgeweken. De rechtbank heeft in aansluiting op de uitspraak van gerechtshof ’sHertogenbosch van 24 oktober 2019 [2] een vergoeding vastgesteld van € 75. Aangezien sprake is van een situatie die voldoet aan de in die uitspraak in r.o. 4.28. aangeduide bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank terecht een proceskostenvergoeding van € 75 toegekend.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag IV ontkennend.
Vraag Ven VI Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende betoogt dat de beslissing op het verzoek om immateriële schadevergoeding moet worden genomen door andere (civiele) rechters dan de rechter die over de hoofdzaak heeft beslist en dat alleen de civiele rechter bevoegd is. Belanghebbende verzet zich in hoger beroep ook tegen de hoogte van deze (forfaitaire) schadevergoeding en acht de regeling waarbij de schadevergoeding forfaitair wordt vastgesteld strijdig met artikel 47 Handvest.
4.11.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. [3] Zoals het hof hiervoor heeft geoordeeld is het Unierecht in dit geval niet van toepassing. Het hof is overigens van oordeel dat artikel 47 Handvest zich niet verzet tegen de wijze waarop compensatie wordt geboden in gevallen waarin de redelijke termijn is overschreden. [4] Gelet hierop heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht gesteld op € 1.500.
Het hof constateert ambtshalve dat de rechtbank in het dictum abusievelijk een onjuist bedrag heeft vermeld. In rechtsoverweging 2.22 oordeelt de rechtbank – terecht ‑ dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. In die overweging is voorts geoordeeld dat de inspecteur hiervan € 88 moet vergoeden. Het totaal van de in het dictum vermelde bedragen aan vergoeding van immateriële schade bedraagt – in afwijking van r.o. 2.22 – € 1.494 doordat als bedrag aan door de inspecteur te vergoeden immateriële schade abusievelijk € 82 is vermeld, in plaats van € 88. Het hof zal deze kennelijke verschrijving van de rechtbank herstellen.
4.12.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 april 2019 geoordeeld dat de wijze waarop verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn worden behandeld op zichzelf niet tot een inbreuk op de Unierechtelijke grondrechten leidt. Het hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval waarin het Unierecht niet van toepassing is, anders te beslissen. Uit deze rechtspraak volgt verder dat de belastingrechter bevoegd is om te oordelen over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken.
4.13.
Het hof beantwoordt vragen V en VI ontkennend, maar zal ambtshalve de kennelijke verschrijving in het dictum van de uitspraak van de rechtbank herstellen.
Overig
4.14.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor de beslissing over de door de inspecteur aan belanghebbende te vergoeden immateriëleschadevergoeding;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 88.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, rov. 2.3.5. Het hof ziet, anders dan belanghebbende, geen aanleiding om geen acht te slaan op de inhoud van dit arrest.
3.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rov. 3.10.1.
4.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, rov. 2.2.3.