Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
- 10 mei 2017
- 13 december 2017
- 14 maart 2018.
1.De zaak in het kort
2.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/224561 / HA ZA 16-477)
3.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het anticipatie-exploot met productie 1, van de vrouw;
- de akte uitlaten tevens overlegging producties A t/m G van de man en de bv;
- de antwoordakte met de producties 2 en 3, van de vrouw;
- de beslissing van de rolraadsheer van 31 oktober 2019;
- de memorie van grieven met productie 1;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met de producties 4 t/m 9;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met de producties 2 t/m 5;
- de akte van de man van 14 september 2020;
- de reactie van de vrouw van 13 oktober 2020 op de akte van de man van 14 september 2020.
4.De beoordeling
- a) de man en de bv hebben bij exploot van 21 mei 2019 de vrouw aangezegd van de hiervóór genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof tegen 26 november 2019;
- b) bij exploot van 17 september 2019 (het anticipatie-exploot) heeft de vrouw aan de man en de bv aangezegd dat zij de zaak vervroegd op de rol wil aanbrengen en heeft zij de man en de bv opgeroepen om te verschijnen op de roldatum 1 oktober 2019;
- c) het anticipatie-exploot is op 24 september 2019 ingediend bij de griffie van dit hof, samen met de dagvaarding. Op basis hiervan heeft de griffie de zaak ingeschreven onder nummer 200.266.517/01;
- d) op 30 september 2019 heeft de advocaat van de man en de bv, het exploot van dagvaarding (met als roldatum 26 november 2019) ingediend bij de griffie van dit hof. Op basis van dit exploot heeft de griffie de zaak ingeschreven onder nummer 200.267.449/01;
- e) het roljournaal vermeldt dat de man en de bv op 11 oktober 2019 advocaat hebben gesteld (pd hb, prod. 22, en daarvan productie D).
manen de bv nog het volgende laten weten.
H-formulier van 30 september 2019 van de man en de bv is in kopie aan de advocaat van de vrouw gestuurd (akte, pt. 5). In het roljournaal is voorts ook melding gemaakt van de advocaatstelling (zij het op de verkeerde datum van 11 oktober 2019), (akte pt. 5). Ten slotte zijn de kopie dagvaarding in eerste aanleg en alle vonnissen/rolbeslissingen in eerste aanleg op 14 oktober 2019 bij H-formulier aan het hof toegezonden. De advocaat van de vrouw heeft daar dezelfde dag nog een afschrift van ontvangen (per e-mail), (akte pt. 7, 8 en 16).
vrouwverzocht vast te stellen dat “ [appellanten] ”, het hof begrijpt: de advocaat van [appellanten] oftewel van de man en de bv, zich niet tijdig heeft gesteld (pt. 12). Daarom moet ontslag van instantie worden verleend met veroordeling van de man en de bv in de kosten van het geding.
hofoverweegt als volgt.
H-formulier van 30 september). Hierbij tekent het hof nog aan dat 11 oktober ook al niet kan kloppen, omdat dat een zondag was.
- a) de man en de vrouw zijn op 3 augustus 1990 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhouden en een periodiek verrekenbeding bevatten;
- b) op 9 juli 2013 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend;
- c) de man en de vrouw hebben een echtscheidingsconvenant gesloten op 16 januari 2014;
- d) bij beschikking van 19 februari 2014 is de echtscheiding uitgesproken;
- e) de echtscheidingsbeschikking is op 6 maart 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- f) de vrouw houdt 35% en de man 65% van de aandelen in Tandtechniek [[ X ]] BV (hierna: de bv);
- g) tijdens het huwelijk heeft de man in eigen beheer pensioenrechten opgebouwd;
- h) in het echtscheidingsconvenant is bepaald dat alle aandelen aan de man zullen worden geleverd, waarbij de man aan de vrouw uit hoofde van “overbedeling” een vergoeding is verschuldigd van € 225.457,40.
primairnakoming van een overeenkomst die zou zijn gesloten in november 2013;
subsidiairde eisen van redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen ex-echtgenoten beheersen, zulks met verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658).
rechtbankheeft als volgt geoordeeld.
man en de bvconcluderen tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Limburg van 1 mei 2019 en de daaraan voorafgegane vonnissen van 10 mei 2017, 13 december 2017 en 14 maart 2018 en, opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
vrouwverzoekt bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de man en de bv in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hetgeen zij hebben gevorderd in hoger beroep af te wijzen met veroordeling van de bv en de man in de kosten van het hoger beroep.
- voor zover de rechtbank daarbij heeft overwogen, dat geen sprake is van tussen partijen gemaakte afspraken gelet waarop de vrouw recht heeft op afstorting van de helft van de door partijen tijdens het huwelijk bij de bv opgebouwde pensioen- en lijfrente;
- voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de vrouw noch op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken, noch op grond van verrekening recht heeft op afstorting dan wel uitbetaling van 50% van het verschil tussen de tijdens het huwelijk bij de bv (1) op naam van de man opgebouwde lijfrenteaanspraken (2) op naam van de vrouw opgebouwde lijfrenteaanspraken dan wel haar ten aanzien van een dergelijke vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard.
man en de bvverzoeken in het incidentele hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel hetgeen zij heeft gevorderd af te wijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van het (incidentele) hoger beroep, nakosten daaronder begrepen een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.De beoordeling
vrouwdat partijen een overeenkomst hebben gesloten die óók ziet op de lijfrentes van partijen. De grief (mva, pt. 254 en 255) keert
vrouwhet volgende aan:
- de helft van de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen- en lijfrenteafspraken;
- alsook het feit dat deze aanspraken zouden worden afgestort bij een door haar aan te wijzen verzekeraar. (mva, pt. 66)
als lijfrenterechtenop het oog hadden. [onderstreping van de advocaat van de vrouw].
man en de bvvoeren het volgende aan. Partijen hebben nooit afspraken gemaakt over de lijfrente, anders dan dat zij ervan zijn uitgegaan dat de lijfrentes zouden worden uitgekeerd aan degene op wiens naam de aanspraken zijn opgebouwd (mva inc. hb., pt. 2.4). Uit de berichten die de advocaten over en weer sturen kan enkel worden afgeleid dat namens de man steevast wordt gesproken over “verevening van de pensioenen” (bericht d.d. 6 november 2013). Het is de advocaat van de man die namens de vrouw steeds een meeromvattende en dus afwijkende formulering hanteert.
hofstelt het volgende voorop. Een (zowel mondelinge als schriftelijke) overeenkomst komt, krachtens het bepaalde in art. 6:217 BW, tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Dus, als sprake is van een aanbod van een van partijen, dient dat aanbod vervolgens als zodanig door de wederpartij te zijn opgevat (althans, dat had als zodanig moeten kunnen worden opgevat) en vervolgens zijn aanvaard, dan wel moet sprake zijn geweest van gedragingen van een van partijen waardoor zij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat het aanbod is aanvaard (art. 3:33 BW, de zogenoemde wils-vertrouwensleer).
- a) de man en de vrouw zijn op 3 augustus 1990 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen;
- b) op 9 juli 2013 heeft de man een verzoek tot echtscheiding gedaan;
- c) bij beschikking van 19 februari 2014 is de echtscheiding uitgesproken;
- d) de echtscheidingsbeschikking is op 6 maart 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- e) de man en de vrouw hebben een echtscheidingsconvenant gesloten op 16 januari 2014;
- f) de vrouw houdt 35% en de man 65% van de aandelen in Tandtechniek [[ X ]] BV (hierna: de bv).
- i) in de bv is pensioen opgebouwd;
- j) het convenant bepaalt daarover als volgt:
“De commerciële waarde van het aan [de vrouw] toekomende deel van de te verevenen pensioenaanspraken ouderdomspensioen € 19.193,00 uit te keren vanaf 1 december 2013 dat door de B.V. dient worden afgestort is € 432.767,00.”
manbaseert de grief op de volgende, wat hij noemt, pijler.
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofoverweegt als volgt. Met de term “jaarstukken” bedoelt de man kennelijk de balans 2012 (mvg, pt. 2.4
in fineen 3.1) en met de term “fiscale waarden”, de “fiscale pensioenvoorziening” op die balans (mvg, pt. 3.7) of, in de bewoordingen waaraan de Hoge Raad de voorkeur geeft: de “fiscale pensioenreserve” (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693, rov. 3.4.5). Voor zover de man met het bepalen van de “waarde van de pensioenaanspraken”, al de “hoogte van de pensioenaanspraak” bedoelt (dat zou kunnen worden afgeleid uit mvg, pt. 3.2; over het belang de hoogte van de pensioenaanspraak te kennen: HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:276, rov. 3.1.4), laat de man na duidelijk te maken wat de hoogte is van de pensioenaanspraak. Dat “dient te worden uitgegaan” van de fiscale pensioenreserve (de man stelt ook in soortgelijke bewoordingen dat partijen de fiscale pensioenreserve “tot uitgangspunt namen”, mvg, pt. 2.4), die blijkens de balans € 177.100,-- bedraagt, verschaft niet de vereiste helderheid hierover. De man heeft zich niet uitgelaten over de aard van pensioentoezegging door de bv (was sprake van bijvoorbeeld een regeling op basis van beschikbare premie of op basis van een gegarandeerde uitkering, was het een eindloonregeling of een middelloonregeling?) en evenmin heeft hij voor zijn grief een beroep gedaan op een pensioenovereenkomst / pensioenbrief (die daarover duidelijkheid zou kunnen verschaffen maar die hij ook niet heeft overgelegd). De man laat ten slotte in het midden hoe het af te storten bedrag moet worden berekend, in het bijzonder of dáárbij uitgegaan moet worden van de commerciële waarde van de pensioenaanspraak en zo ja of deze bepaald moet worden naar het tijdstip van afstorting (zoals de Hoge Raad leert in zijn beschikking van 14 februari 2020, reeds aangehaald). Ook het petitum van de man verschaft over het bovenstaande geen helderheid.
vrouwvoert hiertegen, samengevat, het volgende aan. Alleen over de berekening van het af te storten bedrag bestond discussie tussen partijen (niet over de afstorting zelf, daarover bestond wel overeenstemming). Er was geen overeenstemming over afstorting tegen de fiscale waarde. Daarom is besloten een neutralere tekst in art. 6 van het convenant op te nemen (mva, pt. 36, 44 en 68).
hofoordeelt als volgt. Hiervóór is al komen vast te staan dat partijen over en weer verschillende voorstellen hebben gedaan in de aanloop naar de ondertekening van het convenant. Ook wees het hof al op de e-mail van 16 januari 2014, waarop de vrouw zich beroept in het kader van “de tussen partijen gemaakte afspraken” (mva pt. 32 e.v.). Dit is de laatste e-mail van de vrouw vóór ondertekening van het convenant. Daarin merkt de vrouw het volgende op:
vrouwvoert het volgende verweer. De vrouw heeft voor de aandelen niet te veel ontvangen. De vrouw heeft ontvangen wat partijen hebben afgesproken. Daarvan kan niet worden afgeweken, zoals is overeengekomen in het convenant (art. 8 lid 2). De vrouw verwijst verder naar haar eerdere, in het bijzonder op grief 1 van de man, ter zake gevoerde verweer.
hofstelt voorop dat van verdeling van de aandelen van de vrouw in de bv geen sprake is. De aandelen van de vrouw vielen niet in enige gemeenschap en reeds daarom is van overbedeling geen sprake. De man wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij voor de aandelen te veel heeft betaald. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen het daarover hiervóór bij grief 1 van de man heeft overwogen. In het bijzonder is van belang dat de man de in art. 4 van het convenant overeengekomen prijs voor de aandelen heeft betaald (niet meer dan dat). De man wilde zelf ook dat in die prijs de hoogte van de van de pensioenvoorziening/de fiscale pensioenreserve volgens de balans 2012 werd verdisconteerd (en niet dat de pensioenvoorziening naar commerciële waarde zou worden meegenomen bij de waardering van de aandelen) en de uitkomst daarvan is de in het convenant genoemde prijs voor overname van de aandelen. De vrouw heeft ontvangen wat partijen hebben afgesproken. Van een herwaardering van de aandelen (aldus dat de vrouw nog een bepaald bedrag van de door haar ontvangen prijs zou moeten terugbetalen aan de man) kan dus geen sprake zijn. (Daar staat art. 8 lid 2 van het convenant overigens ook aan in de weg). De man heeft dit ook niet gevorderd. Hij vordert de vrouw te veroordelen om al hetgeen de man “ter uitvoering van de bestreden vonnissen heeft voldaan” waaronder in ieder geval begrepen een bedrag van € 175.000,-- ter zake ontvangen voorschot als gevolg van “verrekening waarde aandelen” aan de man terug te betalen (petitum, pt. 2). De man heeft de prijs voor de aandelen echter niet voldaan ter uitvoering van enig bestreden vonnis. Omdat de man niet te veel heeft betaald voor de aandelen, is er daarin ook geen grond gelegen om de hoogte van het bedrag dat door de bv ter zake van de pensioenaanspraken ten behoeve van de vrouw moet worden afgestort, ter herzien (petitum man, pt. 1). De grief faalt dus.
hofstelt voorop dat aan het vonnis van de rechtbank (dictum vs 1 mei 2019, 3.2) uitvoering is gegeven doordat de bv het bedrag van € 589.138,-- heeft afgestort in een door de vrouw opgerichte (pensioen)vennootschap en dat dit heeft plaatsgevonden omstreeks september 2019 (mvg, pt. 4.26 en mva, pt. 166).
vrouwvoert hiertegen het volgende aan. De man onderbouwt zijn stelling niet (mva, pt. 164). De afstorting heeft inmiddels plaatsgevonden, in 2019, maar dat dit daadwerkelijk de continuïteit in gevaar heeft gebracht, stelt de man niet (mva, pt. 166).
hofoordeelt als volgt. De man stelt
nietdat er onvoldoende kapitaal (waaronder begrepen de activa die de man noemt) aanwezig is in de rechtspersoon om én de commerciële waarde van het aandeel in de pensioenaanspraak van de tot verevening gerechtigde echtgenoot (de vrouw) af te storten, én voldoende kapitaal in de rechtspersoon achter te laten om de commerciële waarde van het aandeel in de pensioenaanspraak van de tot verevening verplichte echtgenoot (de man) te dekken (waarover HR 14 februari 2020, reeds aangehaald, rov. 3.2). Juist is daarbij het standpunt van de man dat niet van belang is hoe de afstorting wordt bekostigd (of dit gebeurt uit middelen of uit vermogen) en evenmin hoe wordt gezorgd voor de dekking (of dit gebeurt uit eigen middelen of uit vermogen).
manook nog in op de continuïteit van de onderneming. Hij wijst erop dat de exploitatie van de onderneming “deuken heeft opgelopen”, vanwege toegenomen concurrentie in de tandtechnische wereld. Ook is sprake van een teruglopende omzet. Per 1 juni 2019 is de bv omgezet in een eenmanszaak. Omzetting was de enige optie om de exploitatie op gang te houden. Het afstorten van de pensioenaanspraken leidde tot een grote afname van beschikbare middelen, wat onevenredige risico’s voor de bv meebracht.
vrouwvoert daartegen het volgende verweer (mva, pt. 235-246). De man onderbouwt zijn stellingen op geen enkele manier met jaarcijfers. Er is geen aanleiding te vermoeden dat de winsten zijn uitgebleven. Bij de geschetste marktontwikkelingen gaat het om theoretische beschouwingen. Ook als de omzet is teruggelopen, betekent dit nog niet dat de resultaten van de onderneming minder zijn geworden. Het feit dat de man de onderneming als eenmanszaak voortzet wijst erop dat sprake moet zijn van een positieve exploitatie. Klaarblijkelijk zijn de pensioenaanspraken van de man in de bv achtergelaten.
hofoordeelt als volgt. De feiten waarop de man zich beroept (de toegenomen concurrente, teruglopende omzet en omzetting in een eenmanszaak zijn al niet steekhoudend) De argumenten, in het bijzonder het op gang houden van de exploitatie,zijn overigens niet onderbouwd, zoals de vrouw ook aanvoert. Op feiten ter onderbouwing, waarbij te denken valt aan de jaarrekening(en) heeft de man geen beroep gedaan. Daarmee heeft de man niet aan de terzake op hem rustende stelplicht voldaan. In zijn verweer op het incidentele hoger beroep legt de man wel de jaarrekening 2019 over, maar hij doet dit niet om op de een of andere manier duidelijk te maken dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt of is gekomen. De man geeft op dit punt ook geen enkele toelichting op de jaarrekening. Hij legt de jaarrekening over om duidelijk te maken dat zijn eigen pensioenaanspraken illusoir zouden zijn. Aan bewijs (de man biedt aan te bewijzen dat de bv een bedrag als becijferd door de deskundige niet kan betalen zonder dat de continuïteit van de bv in het gedrang komt, mvg, pt. 5.2, tweede streepje) wordt dan niet toegekomen. De grief faalt dus.
manbetoogt (pijler C) het volgende: “afstorting van de pensioenaanspraken zoals deze door de deskundige bij de procedure in eerste aanleg zijn bepaald, maakt dat de aanspraak van [de man] op zijn eigen pensioen illusoir wordt” (mvg, 2.6 sub C). Het door de man/bv ter beschikking te stellen bedrag heeft de rechtbank te hoog vastgesteld (mvg, pt. 3.35).
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofverwerpt de stelling van de man. Nu de deskundige heeft vastgesteld dat er voldoende kapitaal (middelen en vermogen) is in de bv om het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraak af te storten en het aandeel van de man in de pensioenaanspraak te dekken, zoals de man zelf ook aanvoert (mvg, pt. 4.8-4.14, de toelichting op grief 3), en er dus geen tekort is (dat zou moet worden gedeeld volgens HR 14 februari 2020, al eerder aangehaald), heeft de man onvoldoende duidelijk gemaakt wat hij bedoelt met het “illusoir” worden van zijn aanspraken. Het bewijsaanbod ter zake (mvg, pt. 5.2, derde streepje) passeert het hof dan ook. De man betoogt in zijn verweer op het incidentele hoger beroep nog het volgende: “De jaarrekening 2019 van [de bv] spreekt grotendeels voor zich. Deze geeft goed weer welke invloed het afstorten (…) ten behoeve van de vrouw heeft gehad en dat de volledige uitbetaling van het pensioen van de man in de toekomst vrijwel niet meer mogelijk is” (inc hb, mva, pt. 4.4). Het betoog betreft niet de vraag of afstorting mogelijk was (noch de vraag of er voldoende dekking was voor de man); de man wijst er zelf op dat deskundige vaststelt dat er voldoende vermogen is voor die dekking. Het betoog ziet op de gevolgen van de afstorting. De man maakt die gevolgen al niet voldoende duidelijk (hij wijst op het bestaan van een verlies van € 325.369,-- ergens in 2019, maar hoe dit te maken heeft met de afstorting laat hij in midden), maar bovendien valt niet in te zien waarom de gevolgen van de afstorting (die aldus mogelijk was vanwege voldoende kapitaal in bv) op de een of andere manier voor rekening zouden moeten komen van de vrouw.
manbetoogt (pijler D) het volgende. Het afstorten van de pensioenaanspraken ten behoeve van de vrouw waarbij de commerciële waarde wordt berekend aan de hand van het huidige marktrentepercentage is niet reëel en is in strijd is met de postrelationele solidariteit. Voor de voldoening van de pensioenaanspraken moeten aanzienlijk hogere bedragen worden opgebouwd c.q. afgestort ten opzichte van de tijd waarin de pensioenverplichtingen werden aangegaan. Dit gevolg kan bij verevening niet enkel voor rekening worden gebracht van de tot afstorting verplichte echtgenoot, terwijl de tot afstorting gerechtigde echtgenoot volledig wordt gecompenseerd (mvg, 2.6 sub D).
vrouwheeft verweer gevoerd.
hofverwerpt de stelling van de man. Bij de uitleg van wettelijke regeling van verevening van het pensioen in eigen beheer heeft de Hoge Raad ook, samengevat, de rekenrenteproblematiek in aanmerking genomen (en voorts, dat indien er onvoldoende kapitaal aanwezig zou zijn, het tekort moet worden gedeeld naar evenredigheid, met name HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693 rov. 3.4.5 en HR 14 februari 2020, reeds aangehaald, rov. 3.2). De Hoge Raad heeft ook uitgelegd waarom het af te storten kapitaal wordt berekend naar de commerciële waarde van de pensioenaanspraak ten tijde van de afstorting (HR 14 februari 2020, rov. 3.1.3). Dit is niet in strijd met de postrelationele solidariteit (maar daarvan eerder een bevestiging). Van een of andere benadeling van de man en volledige compensatie van de vrouw is daarbij evenmin sprake. De verevening, zoals door de rechtbank beslist, bewerkstelligt juist dat de aanspraken van de man en de vrouw in dezelfde mate zijn verzekerd. Waarom de verplichting niet uitvoerbaar is, laat de man na toe te lichten (nu, zoals hiervóór al werd overwogen de deskundige heeft vastgesteld dat er voldoende kapitaal (middelen en vermogen) is in de bv om het aandeel van de vrouw in de pensioenaanspraak af te storten en het aandeel van de man in de pensioenaanspraak te dekken). Het bewijsaanbod dat de man doet (mvg, pt. 5.2, vijfde streepje) is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
vrouwwijst erop dat zij al eerder heeft gereageerd op hetgeen de man stelt in zijn grief (mva, pt. 247).
hofoordeelt als volgt. Deze grief (en de toelichting daarop) heeft naast de eerdere grieven van de man geen zelfstandige betekenis. Zo heeft de vrouw de grief ook begrepen; zij wijst erop dat zij “hierop” al eerder heeft gereageerd. De grief faalt dus.
rechtbankheeft het volgende beslist over de lijfrentes.
vrouwberoept zich op het volgende. Artikel 1:141 lid 3 BW is van toepassing. De lijfrenteafspraken zijn verkregen met overgespaard vermogen (mva, pt. 274). Verrekening is niet uitgesloten op grond van art. 8 lid 1 van het convenant. Dat zou in strijd zijn met de stelling van de man dat “de regeling” van de pensioen- en lijfrenteaanspraken juist niet in het convenant “is geregeld” (mva, pt. 277). De vrouw heeft ook geen afstand gedaan van verrekening van de lijfrenteaanspraken, dat blijkt uit haar e-mail van 16 januari 2014 (pd hb 3, prod. 8):
manvoert hiertegen het volgende aan. Partijen hebben niet afgesproken dat de totale lijfrenteaanspraken gelijkelijk worden verdeeld. Van verrekening van de waarde van die aanspraken, omdat deze betaald zouden zijn uit overgespaard inkomen, kan evenmin sprake zijn. In art. 8 lid 1 van het convenant staat expliciet dat van vorderingen tot verrekening van vermogensbestanddelen geen sprake (meer) kan zijn na het ondertekenen van het convenant (mva incid hb, pt. 2.5 sub 2 en 3.10). Op dit laatste heeft de man ook al gewezen in zijn akte van 29 januari 2018 (pd hb 12). De door de vrouw beweerde regeling van de pensioen- en lijfrenteaanspraken (de man spreekt over de “zogenoemde regeling”, inc hb pt. 3.13) is niet in het convenant opgenomen, maar partijen hebben juist wel afspraken gemaakt over de verdeling en verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden, te weten (naar het hof begrijpt) in art. 8 lid 1. Voor zover de vrouw meende dat de lijfrentes daar niet onder vielen (de man spreekt over “ook onder vielen” (inc hb pt. 3.13), maar dat betreft een kennelijke schrijffout) had zij dat tijdens de onderhandelingen moeten aangeven. De e-mail waarop de vrouw zich beroept, helpt haar niet verder. In de e-mail wordt niet gesproken over verrekening van lijfrentes.
hofoordeelt als volgt. Art. 8 lid 1 van het convenant luidt als volgt:
verevening(op grond van de beweerde overeenkomst van partijen); dat is onvoldoende om aan te nemen dat zij zich ook eventuele aanspraken op
verrekeningzou voorbehouden in die zin dat deze buiten de werkingssfeer van art. 8 lid 1 zouden vallen (curs. hof). In de gegeven omstandigheden mochten partijen aldus over en weer aan art. 8 lid 1 redelijkerwijs de zin toekennen dat daaronder ook valt de verrekenvordering waarop de vrouw zich beroept. Dat was wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De grief faalt dus ook op dit onderdeel.