ECLI:NL:GHSHE:2022:1774

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
200.309.178_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub c en b Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling voor de appellant toe te laten. De appellant had eerder, op 5 april 2022, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating, omdat hij niet in staat was om de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling na te komen en niet voldoende inspanningen had geleverd om baten voor de boedel te verwerven. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij inmiddels in een re-integratietraject zit en dat hij in staat is om betaald werk te verrichten. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2022 heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat de appellant een stabiele indruk maakt en klaar lijkt voor de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is dat de appellant te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden en dat zijn psychosociale problemen nog niet voldoende beheersbaar zijn. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 2 juni 2022
Zaaknummer : 200.309.178/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/301654
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen te Valkenburg aan de Geul.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 5 april 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2022, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal worden verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Stassen,
- de heer [beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 27 mei 2020 (hof: betreft eerder (afgewezen) verzoek toelating);
- de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 maart 2022;
- de brief met bijlagen (procesdossier eerste aanleg) van de advocaat van [appellant] d.d. 25 april 2022.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit diens uitlatingen zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 157.910,68. Daaronder bevinden zich een deels preferente belastingschuld van (in totaal) € 22.537,82 alsmede een schuld aan het CJIB van € 2.951,28. Uit de bijlagen bij genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarde (lid 1, onder c) dat hij de verplichtingen die bij de schuldsaneringsregeling horen kan en zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk geld voor de boedel te verwerven (ten behoeve van de schuldeisers).
3.4.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.6. Aan de andere voorwaarde, aangegeven in 2.1. hierboven, is echter (nog) niet
voldaan. Dat heeft te maken met de landelijke uniforme beoordelingscriteria voor toelating
tot de schuldsaneringsregeling. Die criteria geven op dit punt aan:
Ingeval van psychosociale problematiek wordt een verzoeker in beginsel alleen
toegelaten tot de schuldsanering indien aannemelijk is dat deze problemen al enige
tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht
staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet
aanwezig is. De beheersbaarheid van de problemen dient te worden bevestigd door
een hulpverlener of hulpverlenende instantie.
2.7.
Duidelijk is dat van zo'n "bewezen al enige tijd durende beheersbaarheid" nog
geen sprake is. Uit het verzoekschrift en ook uit de verklaring van verzoeker ter zitting blijkt
dat hij in de afgelopen periode onder behandeling heeft gestaan van de praktijkondersteuner
bij de huisarts wegens psychische klachten. De behandeling is inmiddels beëindigd en
verzoeker is doorverwezen naar gespecialiseerde hulp. Hij staat op een wachtlijst, onbekend
is wanner de hulp kan starten. Verder wordt verzoeker begeleid via WMO, een re-integratiebedrijf, naar betaald werk. Hierbij zal ook de mogelijkheid tot herscholing
onderzocht worden.
2.8.
Verzoeker is dus op de goede weg, heeft hulp gevraagd maar de gespecialiseerde
hulpverlening die verzoeker kennelijk wel nodig heeft, moet feitelijk nog gaan beginnen.
Een objectieve, uitgebreid gemotiveerde bevestiging van een hulpverlener waaruit blijkt dat
de psychosociale problemen al enige tijd beheersbaar zijn, ontbreekt. Een toelating tot de
schuldsanering acht de rechtbank dan ook op dit moment te vroeg. Het risico dat verzoeker
de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet zou kunnen nakomen en dat de
schuldsaneringsregeling dan tussentijds beëindigd zou moeten worden, is reëel. Verzoeker
zou dan geen "schone lei" krijgen en hij zou gedurende een termijn van tien jaar niet
opnieuw een beroep kunnen doen op de schuldsaneringsregeling. Dat zou allemaal niet in
het belang van verzoeker zijn. En overigens ook niet in het belang van de schuldeisers.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
In mei/juni 2021 is [appellant] uitgevallen. De oorzaak was gelegen in een relatiebreuk die op een voor [appellant] vervelende wijze plaatsvond. Voorts had het te maken met het feit dat hij in die periode geen omgang/contact had met zijn minderjarige zoon, geboren uit een eerdere relatie. [appellant] heeft zich gemeld bij zijn huisarts. Daar werd [appellant] begeleid via de praktijkondersteuner. Deze praktijkondersteuner heeft daarbij aan [appellant] te kennen gegeven dat er bij hem kenmerken/symptomen zijn die duiden op het bestaan van ADD.
Zonder dat [appellant] daartoe op enige wijze verplicht of gehouden was heeft hij uit eigen initiatief verzocht om een doorverwijzing naar een gespecialiseerd hulpverlener om dit over zichzelf te weten te komen. De symptomen die duiden op ADD zullen geen gevolgen hebben voor het dagelijkse leven van [appellant] . Op geen enkele wijze is hij hierdoor beperkt. De oorzaken, die in mei/juni 2021 hebben geleid tot een uitval van [appellant] , zijn inmiddels
verholpen. [appellant] is thans doende met een reïntegratietraject via de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). [appellant] zal in de loop van deze procedure een gedetailleerde en gemotiveerde bevestiging in het geding brengen van een hulpverlener, waaruit blijkt dat van ingrijpende psychosociale problematiek geen sprake is en ook niet is geweest.
Het risico dat [appellant] in de toekomst bij toekenning van de schuldsaneringsregeling zijn verplichtingen niet zal nakomen is niet aanwezig. [appellant] is op dit moment in staat om betaald werk te verrichten en daarmee de boedel te maximaliseren. Voor zoveel nodig merkt [appellant] nog op dat - voor zover er al psychosociale problemen mochten spelen, hetgeen [appellant] ontkent en bestrijdt - deze van minieme betekenis zijn. [appellant] weet zich in maatschappelijk opzicht staande te houden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij kort voor onderhavige zitting nog een aantal stukken aan het hof heeft doen toekomen. Deze stukken zijn door het hof niet ontvangen. Voor zover het hof op zitting heeft toegezegd van die stukken na ontvangst van de griffie alsnog kennis te zullen nemen, is dat -bij gebrek van ontvangst van die stukken door het hof- onmogelijk gebleken.
Het betreft volgens de advocaat van [appellant] in beginsel ook geen cruciale stukken, namelijk een aantal nota’s van Enexis, een kopie van de verklaring van de praktijkondersteuner die het hof al heeft, alleen nu voorzien van een stempel en correspondentie met de Belastingdienst. De zitting kan volgens zowel [appellant] als zijn advocaat dan ook gewoon doorgaan.
Met betrekking tot de belastingschuld geeft [appellant] aan dat hij inmiddels een verzoek tot nihilstelling heeft ingediend. Hij is nog in afwachting van de beslissing hierop. Aangaande zijn CJIB-schulden stelt [appellant] dat deze zien op een onverzekerde verkeersdeelname met een scooter. [appellant] betaalde wel een verzekeringspremie, maar dit was ten behoeve van zijn vorige scooter die hij niet meer in eigendom had. Klaarblijkelijk was er bij het overzetten van de verzekering van de oude naar de nieuwe scooter iets misgegaan.
Aangaande zijn psychosociale problematiek geeft [appellant] aan dat hij niet meer onder behandeling staat bij de praktijkondersteuner van zijn huisarts. Hij verwijst hierbij naar de door hem overgelegde (ongedateerde) verklaring van deze praktijkondersteuner. Mede op basis van de gesprekken met deze praktijkondersteuner is [appellant] tot de conclusie gekomen dat er bij hem mogelijk sprake is van een ADD-stoornis. Hij wil zelf dat hij hiervoor wordt behandeld, althans door een professional wordt gediagnostiseerd, maar de financiële middelen om zulks te bekostigen ontbreken hem vooralsnog. Zelf meent hij dat een ADD-stoornis ook geen psychosociale problematiek betreft als bedoeld in het kader van artikel 288 lid 1 sub c Fw, zodat op grond hiervan een toelating tot de schuldsaneringsregeling niet geweigerd zou moeten kunnen worden.
Hoewel [appellant] naar eigen zeggen ‘als hij zou willen morgen een betaalde arbeidsbetrekking zou kunnen hebben’, werkt noch solliciteert hij op dit moment. Wel volgt hij in het kader van de WMO een traject waarbij wordt gekeken wat voor hem de meest passende en duurzame werkzaamheden zouden kunnen zijn.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep -zakelijk weergegeven - desgevraagd nog het volgende aangevoerd. Er loopt een verzoek tot nihilstelling van de fiscale schulden en als dat wordt gehonoreerd blijven alleen de opgelegde fiscale boetes over. Naast de CJIB-boetes in verband met de onverzekerde scooter zijn er recent geen nieuwe schulden ontstaan. [appellant] maakt verder een stabiele indruk en lijkt klaar voor een schuldsaneringsregeling.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Er is vooralsnog (of de verzochte nihilstelling zal worden verleend is nog niet bekend) sprake van een fiscale schuld die blijkens de opgave van de Belastingdienst deels is ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.8.3.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. In elk geval ten aanzien van twee van de boetes, te weten voor de bedragen van € 185,00 en € 379,00, geldt dat deze een vervaldatum van respectievelijk 20 januari en 4 februari 2022 hebben, en dus een ontstaansdatum hebben binnen de termijn van vijf jaar voorafgaand aan het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. In zoverre klopt de in de schuldenlijst opgegeven ontstaan datum (aug 2015) niet voor alle boetes. Voor een aantal andere boetes is de ontstaansdatum onvoldoende te achterhalen op basis van de voorhanden informatie.
Uit punt 5.4.4. van voornoemde (zie onder 3.8.2.) bijlage blijkt eveneens dat geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.8.4.
Op grond van het vorengaande in het hof dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de [appellant] ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.8.5.
Voorts staat vast dat [appellant] kampt dan wel tot zeer recent kampte met een psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellant] niet overgelegd. De hiertoe wel door [appellant] overgelegde ongedateerde verklaring van de praktijkondersteuner van zijn huisarts acht het hof ontoereikend.
In deze verklaring blijft onvermeld hoe de praktijkondersteuner de behaalde resultaten zelf kwalificeert. Er wordt slechts vermeld wat [appellant] zelf aangeeft (voornemens te zijn). Wel wordt duidelijk dat er redenen geweest zijn om de behandelfrequentie op enig moment fors op te schroeven, van maandelijks naar wekelijks en ontbreekt er een duidelijke eindrapportage over de psychosociale toestand van [appellant] bij het beëindigen van de gesprekken.
3.8.6.
Daarbij komt dat [appellant] op enig moment een behandeling zal gaan volgen omdat hij symptomen vertoont van een ADD-stoornis. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] aangegeven dat deze behandeling op zijn eigen initiatief zal worden opgestart, blijkens het proces-verbaal van de toelatingszitting heeft hij bij de rechtbank verklaard dat hij doorverwezen is. Wat daar ook van zij, deze behandeling, waarbij het in de rede ligt dat een gedegen diagnose hiervan een cruciaal onderdeel zal gaan vormen, is nog niet aangevangen. Het hof heeft bovendien hierover te weinig informatie. Zo ontbreekt een door een medicus gegeven toelichting op de stelling van [appellant] dat ADD geen psychosociale problematiek betreft als bedoeld in het kader van artikel 288 lid 1 sub c Fw.
Daarbij merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsanering het voor hem ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien hij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hem nog ingrijpender gevolg dat hij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.8.7.
Het hof is op grond van het vorengaande van oordeel dat eveneens onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.I.M.W. Bartelds en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.