ECLI:NL:GHSHE:2022:1759

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2022
Publicatiedatum
2 juni 2022
Zaaknummer
200.308.992_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van een schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder, op 31 maart 2022, een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij schulden had laten ontstaan die niet in overeenstemming waren met zijn financiële situatie. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. T. van Uden, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn schulden niet aan hem kunnen worden tegengeworpen, omdat hij in een moeilijke persoonlijke situatie verkeerde, waaronder psychosociale problemen en het verlies van zijn baan. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2022 heeft de Kredietbank Nederland verklaard dat de appellant onder financieel toezicht staat en zijn verplichtingen nakomt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek te goeder trouw is geweest. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant geen relevante verklaring van een hulpverlener heeft overgelegd die bevestigt dat zijn psychosociale problemen beheersbaar zijn. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, met de conclusie dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 2 juni 2022
Zaaknummer : 200.308.992/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/393017 FT RK 21/886 (dwangakkoord)
C/02/393018 FT RK 21/887 (schuldsaneringsregeling)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. T. van Uden te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 31 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 april 2022, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog zal worden toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 mei 2022. Bij die gelegenheid zijn [appellant] , bijgestaan door mr. Van Uden, alsmede mevrouw [betrokkene] (bureau wsnp Kredietbank Nederland) en hierna te noemen: [betrokkene], gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 21 februari 2022 en 17 maart 2022, ingekomen bij indieningsformulier/brief d.d. 27 april 2022 op 29 april 2022;
- de brief d.d. 26 april 2022 van mw. [betrokkene] met bijlagen, ingekomen op 29 april 2022

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank, tegelijkertijd met een verzoek op grond van artikel 287a, lid 1 Faillissementswet (Fw), verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Fw van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 37.156,99. Daaronder bevindt zich een deels preferente belastingschuld van (in totaal) € 4.115,76. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank beide verzoeken van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe o.m. op de voet van artikel 288 lid 1 sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit met betrekking tot het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling als volgt gemotiveerd:
“3.13 Gebleken is dat het merendeel van de schulden zijn ontstaan in de vijf jaar
voorafgaand aan de dag waarop liet verzoekschrift is ingediend. Vast staat dat verzoeker de
lening van Interbank grotendeels niet heeft gebruikt voor het doel waartoe deze was
aangegaan. De aanschaf van een auto heeft niet plaatsgevonden, sterker nog, daartoe is de
schuld aan leasemaatschappij [leasemaatschappij] ontstaan. De rechtbank acht het onbetaald laten van beide schulden niet te goeder trouw. Immers, slechts enkele maanden na het aangaan van deze overeenkomsten is verzoeker ontslagen van zijn vaste dienstbetrekking, omdat hij een eigen onderneming had opgestart in dezelfde branche. Verzoeker had kunnen en moeten weten dat hij daarmee de gemaakte afspraken met zijn werkgever zou schenden en daarmee zijn inkomsten op het spel zou zetten.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] vindt dat de schulden waarover de rechtbank in r.o. 3.13 van het vonnis waarvan beroep spreekt hem nu niet kunnen worden tegengeworpen. Hij is geadopteerd en heeft vlak nadat hij het geld van de lening had ontvangen een deel van het geld besteed aan een reis naar zijn biologische ouders in Indonesië. Bovendien betwist [appellant] de door de rechtbank, overigens zonder enige nadere motivatie, gestelde voorzienbaarheid van het eerst pas maanden later gekregen ontslag. Hij vindt dat er bij het aangaan van deze schulden evident geen sprake was van schulden waarvan hij wist of had moeten weten dat hij deze niet kon terugbetalen. [appellant] vraagt het hof dan ook in het kader van de beoordeling van artikel 288 lid 1 sub b Fw vast te stellen dat aannemelijk is dat hij ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
[appellant] stelt voorts dat zijn verzoek op grond van artikel 288 lid 3 Fw had moeten worden toegewezen nu voldoende aannemelijk is dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen. [appellant] staat inmiddels al meer dan anderhalf jaar onder financieel toezicht van de Kredietbank Nederland, gedurende welke periode door hem reeds wordt afgedragen c.q.
wordt gespaard ten behoeve van zijn crediteuren. [appellant] vraagt het hof dan ook om op grond van het bepaalde in artikel 288 Lid 3 Fw zijn verzoek om toe te worden gelaten tot de schuldsaneringsregeling alsnog toe te willen wijzen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] sluit niet uit dat een aantal van zijn schulden naar de letter van de wet als niet te goeder trouw ontstaan gekwalificeerd zouden kunnen worden. Hij benadrukt derhalve als eerste zijn beroep op de hardheidsclausule.
Met betrekking tot zijn psychosociale problematiek geeft [appellant] desgevraagd aan dat het niet goed met hem gaat. Sinds kort wordt hij hier professioneel voor behandeld, maar hij kan nu nog niet zeggen hoelang deze behandeling zal gaan duren. Daarbij zet [appellant] het ontstaan van zijn psychosociale problematiek nader uiteen. Het verlies van zijn baan, de ernstige ziekte van zijn vrouw, het overlijden van zijn biologische vader kort nadat hij deze voor het eerst had ontmoet en zijn actuele schuldenlast spelen hierbij een grote rol. Daarbij geeft [appellant] aan dat zijn vrouw de behandeling voor haar in potentie levensbedreigende ziekte op dit moment opschort omdat zij zich zorgen maakt over hoe het met [appellant] zou gaan gedurende haar eventuele afwezigheid in verband met haar behandeling.
3.6.
[betrokkene] voert desgevraagd aan dat zij ook met de vrouw van [appellant] gesproken heeft en dat zij van haar vernomen heeft dat [appellant] op dit moment suïcidale neigingen heeft. Zij is echter de mening toegedaan dat psychosociale problematiek in beginsel niet in de weg van een toelating tot de schuldsanering hoeft te staan indien wordt vastgesteld dat een saniet vanwege deze problematiek (volledig) arbeidsongeschikt is en als een gevolg daarvan (gedeeltelijk) wordt vrijgesteld van de sollicitatie- en arbeidsverplichting. Daarbij komt dat [appellant] inmiddels professionele hulp ontvangt en financieel wordt begeleid door de Krediet Bank Nederland. Laatstgenoemde begeleiding verloopt ook al anderhalf jaar zonder problemen, zo verklaart zij uit eigen wetenschap. [appellant] komt zijn verplichtingen keurig na en [betrokkene] ziet dan ook niet in waarom hem dit in het kader van een eventuele schuldsaneringsregeling niet zou lukken.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat dat [appellant] op dit moment kampt met een ernstige psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie, zoals psychiater of psycholoog.
Een dergelijke verklaring is door [appellant] niet overgelegd, hetgeen gelet op het feit dat de behandeling voor zijn psychosociale problematiek ook nog maar zeer recent is aangevangen en thans ook nog niet kan worden bezien hoelang deze behandeling zal gaan duren logischerwijs ook niet van hem kan worden verwacht.
3.7.3.
Zoals ook ter zitting in hoger beroep is gedaan, hecht het hof eraan, ook in meer algemene zin, te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan. Het gaat er echter in een geval als het onderhavige wel om dat deze psychosociale problematiek beheersbaar is blijkens een (relevante) verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog. De verklaringen ter zitting van mw. [betrokkene] kunnen naar het oordeel van het hof niet als zodanig dienen.
3.7.4.
Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op zijn psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient hij deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016: ECLI:NL:HR:2016:470).
3.7.5.
Het hof is reeds op grond van het vorengaande van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen thans naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Daarbij merkt het hof nog op dat vooralsnog onvoldoende bekend is hoe [appellant] op zijn behandeling zal reageren en wat het allemaal voor hem meebrengt. Een te premature toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsanering kan het voor hem ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien hij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hem nog ingrijpender gevolg dat hij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.7.6.
Voorts stelt het hof op grond van de door [appellant] overlegde opgave van de Belastingdienst van 27 oktober 2020 vast dat er sprake is fiscale schulden welke zijn ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, zoals IB 2016, 2017 en 2019 en OB 2019.
Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van voornoemde bijlage naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Op grond hiervan is het hof dan ook van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend immer te goeder trouw is geweest.
3.7.7.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij gelet op het vorengaande (i.h.b. onder 3.7.2 tot en met 3.7.5.) niet voldoet aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.7.2. e.v. van dit arrest). De toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw kan uitsluitend betrekking hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw.
Een beoordeling van de door [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangedragen omstandigheden ten aanzien van artikel 288 lid 1 sub b Fw kan om die reden naar het oordeel van het hof achterwege blijven.
3.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht, zij het op (deels) andere gronden, heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.I.M.W. Bartelds en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2022.