ECLI:NL:GHSHE:2022:1681

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
20/00531
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 van belanghebbende woonachtig in Duitsland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 van belanghebbende, die in Duitsland woont, aan de orde is. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die door de inspecteur in eerste instantie gegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.

De zaak betreft verschillende fiscale vragen, waaronder de aftrekbaarheid van een buitengewone last van € 17.500, de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning, de belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang, en de premieplicht in Nederland. Het hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de inspecteur ongegrond is, omdat hij in de beroepsfase de zakelijkheid van de buitengewone last heeft aanvaard en daar in hoger beroep niet op kan terugkomen. Ook de andere vragen zijn ontkennend beantwoord, waarbij het hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de gevraagde aftrekken en kortingen.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden en heeft het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00531
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Duitsland),
met gekozen domicilie in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 augustus 2020, nummer BRE 17/6769, in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur (en de Minister voor Rechtsbescherming).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2011 opgelegd. Ook is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep, voor zover betrekking hebbend op de uitspraak op bezwaar, gegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft bij verweerschrift gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift in het incidentele hoger beroep met toestemming van het hof een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar de andere partij.
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
De inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende, maar de pleitnota heeft belanghebbende niet vóór de zitting bereikt. De inspecteur heeft een kopie van de pleitnota ter zitting overgelegd en belanghebbende heeft deze - op zijn verzoek - ter plekke gelezen.
De pleitnota wordt geacht te zijn voorgedragen.
1.10.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd aan het hof en de inspecteur en heeft deze voorgedragen. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.12.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in 2011 in Duitsland. Zijn woning zou, naar Nederlandse fiscale maatstaven, zijn aan te merken als eigen woning.
2.2.
Belanghebbende dreef een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit fiscaal advieswerk.
2.3.
Belanghebbende genoot in 2011 uit Nederland een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet van de Sociale Verzekeringsbank van € 27.408 (hierna: de Anw-uitkering) en een weduwnaarspensioen van PGGM van € 7.517 (hierna: de PGGM-uitkering). Zijn winst uit onderneming in 2011 was € 16.960.
2.4.
In Duitsland is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting 2011 opgelegd van nihil. Het aanslagbiljet vermeldt een bedrag aan belastbaar inkomen van € 5.179.
2.5.
Belanghebbende is in 2004 failliet verklaard. In het kader van de afwikkeling van het faillissement heeft de curator namens belanghebbende een vaststellingovereenkomst (hierna: de VSO) gesloten om de reële belastingschuld van belanghebbende vast te stellen. Voor zover het de IB/PVV betreft heeft de VSO betrekking op de jaren 1993 tot en met 2005.
2.6.
Belanghebbende was met ingang van [augustus] 1994 enig aandeelhouder en bestuurder van de door hem opgerichte vennootschap [A BV] (hierna: de B.V.). Het bij oprichting door belanghebbende op de aandelen gestorte kapitaal bedroeg € 18.151. Door deze vennootschap werden taxibedrijven geëxploiteerd.
2.7.
In 2003 is de B.V. failliet verklaard. Vervolgens is dat faillissement in hetzelfde jaar in verband met een gebrek aan baten opgeheven.
2.8.
Belanghebbende heeft de aandelen in de B.V. op 27 augustus 2003 vervreemd aan [B BV]
2.9.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2011 is de inspecteur ervan uitgegaan - conform de aangifte - dat belanghebbende premieplichtig is en dat op hem de regels voor een binnenlands belastingplichtige van toepassing zijn. In afwijking van de aangifte is bij de bepaling van de belastbare winst geen last van € 17.500 in verband met de toevoeging aan een garantievoorziening in aanmerking genomen. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dat als volgt is samengesteld:
Belastbare winst uit onderneming € 16.960
Anw-uitkering € 27.408
PGGM-uitkering € 7.517
Inkomsten uit eigen woning € 3.556-/-
Box 1-inkomen € 48.329
2.10.
Bij het opleggen van de aanslag is rekening gehouden met een heffingskorting van € 7.243, bestaande uit de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting.
2.11.
In de bezwaarfase heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de regels voor een buitenlandse belastingplichtige op hem van toepassing zijn. De inspecteur is bij de uitspraak op bezwaar daarin meegegaan en heeft om die reden zowel de PGGM-uitkering als de inkomsten uit eigen woning buiten beschouwing gelaten. Voor het overige heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Per saldo is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.368. Het bedrag aan heffingskorting is gehandhaafd.
2.12.
Tijdens de beroepsfase heeft belanghebbende een herziene aangifte voor 2011 ingediend. In de herziene aangifte is een buitengewone last van € 17.500 opgenomen. Dit betreft een bedrag dat in 2011 door belanghebbende aan een voorziening dan wel een kostenegalisatiereserve is toegevoegd in verband met een schuld aan de heer [C] .
2.13.
Belanghebbende en [C] vormden in het verleden het bestuur van een stichting derdengelden, ten behoeve van de toenmalige advocatenpraktijk van belanghebbende. Deze stichting is in 2007 failliet verklaard. [C] is door de curator van de stichting aansprakelijk gesteld wegens onbehoorlijk bestuur, omdat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden op het onrechtmatig onttrekken van gelden aan de stichting door belanghebbende. [C] en de curator zijn tot een schikking gekomen. Belanghebbende is vervolgens door [C] aansprakelijk gesteld, waardoor een schuld aan [C] is ontstaan.
2.14.
Partijen zijn het in de beroepsfase onvoorwaardelijk eens geworden over het volgende voor het jaar 2011:
- Belanghebbende is inkomstenbelasting- en premieplichtig in Nederland;
- De regels voor buitenlandse belastingplicht zijn van toepassing;
- Belanghebbende heeft in verband met zijn ondernemersactiviteiten een vaste inrichting in Nederland;
- Het resultaat dat toerekenbaar is aan de vaste inrichting bedraagt vóór aftrek van de in geschil zijnde buitengewone last van € 17.500 en vóór toepassing van de ondernemersfaciliteiten € 22.692;
- Belanghebbende kan aanspraak maken op de soorten ondernemersfaciliteiten die zijn geclaimd in de herziene aangifte (met dien verstande dat de hoogte ervan kan variëren indien sprake is van een winstafhankelijke faciliteit);
- De Anw-uitkering is belast in Nederland; de PGGM-uitkering niet;
- Belanghebbende komt in aanmerking voor de volgende heffingskortingen: de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting.
2.15.
Over de aansprakelijkstelling door [C] heeft belanghebbende ter zitting van de rechtbank verklaard [1] :
‘U vraagt of de aansprakelijkstelling te maken heeft met mijn werkzaamheden als advocaat. Het ziet op de jaren 2000-2007. Het klopt dat dit dus ook jaren zijn waarop de VSO ziet. Maar de aansprakelijkstelling speelde toen helemaal niet. De stichting is in 2008 failliet gegaan. U vraagt wanneer ik voor het eerst aansprakelijk ben gesteld. Dat was ook in 2008.’
2.16.
De inspecteur heeft vervolgens, in antwoord op vragen van de rechter over de aansprakelijkstelling, verklaard [2] :
‘U vraagt of het geschil beperkt kan worden tot de vraag of de VSO de voorziening verhindert, en dan in het bijzonder de vraag of de last is opgekomen in de jaren waarop de VSO betrekking heeft, dus voor of na het laatste jaar, 2005. Dat is goed.’
2.17.
In haar uitspraak heeft de rechtbank over de buitengewone last overwogen:
‘2.15. De inspecteur heeft op de laatste zitting gemeld dat het geschil wat betreft de buitengewone last kan worden beperkt tot de vraag of deze buitengewone last is opgekomen ná het laatste jaar (2005) waarop de VSO betrekking heeft voor de IB/PVV. Indien dat niet het geval is, staat de VSO volgens de inspecteur in de weg aan het in aanmerking nemen van de last.
2.16. (…)
uitgaande van het feitenrelaas van belanghebbende is de buitengewone last naar het oordeel van de rechtbank opgekomen ná het jaar 2005 en valt deze kwestie niet onder het bereik van de VSO. Voor zover het betoog van de inspecteur zou inhouden dat dit anders is omdat de aansprakelijkstelling verband houdt met gedragingen van belanghebbende in jaren waarop de VSO betrekking heeft, volgt de rechtbank de inspecteur daarin niet. Het moment waarop de voormelde gedragingen hebben plaatsgevonden is niet doorslaggevend voor de bepaling wanneer een last in aanmerking mag worden genomen. (…)
2.17.
Het gelijk is dus aan belanghebbende. (…)’
2.18.
De rechtbank heeft in haar uitspraak vervolgens de aanslag IB/PVV 2011 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.209 [3] en heeft de rentebeschikking evenredig verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Kan door belanghebbende een bedrag van € 17.500 als buitengewone last in aanmerking genomen worden of aan een voorziening worden gedoteerd?
2. Kan belanghebbende aanspraak maken op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning?
3. Kan belanghebbende aanspraak maken op een belastingkorting voor een verlies uit aanmerkelijk belang?
4. Kan belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden (terbeschikkingstellingsverlies) in aanmerking nemen?
5. Is belanghebbende premieplichtig in Nederland?
Verder is in geschil of belanghebbende in hoger beroep recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een ongegrond hoger beroep en een gegrond incidenteel hoger beroep. De inspecteur concludeert tot het omgekeerde.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1: buitengewone last.
4.1.
In hoger beroep heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het onttrekken van gelden aan de stichting derdengelden geen ondernemingshandeling was. De onttrokken bedragen zijn niet zakelijk aangewend en de onttrekkingen waren niet ten dienste van de advocatenpraktijk. Volgens de inspecteur is sprake van onzakelijk handelen. Het voorgaande leidt er, volgens de inspecteur, toe dat de kosten van de aansprakelijkstelling door [C] niet aftrekbaar zijn binnen de onderneming van belanghebbende.
4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het hof nadrukkelijk bezwaar gemaakt tegen deze standpuntwijziging van de inspecteur ten opzichte van zijn standpunt in beroep. Belanghebbende heeft er op gewezen dat het geschil over de buitengewone last in de beroepsfase, met uitdrukkelijke instemming van de inspecteur, is beperkt tot de vraag of de last is opgekomen ná 2005 en daarmee buiten het bereik viel van de VSO.
Aangezien de rechtbank deze vraag bevestigend heeft beantwoord en de buitengewone last als aftrekpost heeft geaccepteerd, staat het de inspecteur, aldus belanghebbende, niet vrij in hoger beroep terug te komen op de bij de rechtbank overeengekomen inkadering van het geschil. In de beroepsfase is de rechtbank uitgegaan van de veronderstelling van zakelijk handelen, waarin de inspecteur uitdrukkelijk is meegegaan. Het in hoger beroep ingenomen standpunt van de inspecteur van onzakelijk handelen, acht belanghebbende daarom ontoelaatbaar.
4.3.
Het hof is van oordeel dat de standpuntwijziging van de inspecteur in strijd is met de goede procesorde. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur in de beroepsfase uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het standpunt prijsgegeven dat de onttrekkingen geen zakelijk verband hadden met de onderneming van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur er in de beroepsfase mee ingestemd de buitengewone last te accepteren als deze, volgens de rechtbank, buiten het bereik van de VSO viel. Daarmee heeft de inspecteur de zakelijkheid van deze post aanvaard en kan deze in hoger beroep niet meer worden aangevochten.
4.4.
Vraag 1 wordt bevestigend beantwoord. Het hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Vraag 2: aftrek negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.5.
Belanghebbende stelt dat sprake is van discriminatie, omdat een binnenlandse belastingplichtige aanspraak kan maken op de aftrek van het negatieve inkomen uit eigen woning en hij, als buitenlandse belastingplichtige, niet. Het hof zal bezien of belanghebbende op grond van het Unierecht in aanmerking komt voor de door hem gevraagde aftrekpost.
4.6.
Er is sprake van discriminatie wanneer ingezetenen en niet-ingezetenen in een vergelijkbare situatie verkeren en niet-ingezetenen bepaalde voordelen worden onthouden. Dat is met name het geval wanneer een niet-ingezeten belastingplichtige geen inkomsten van betekenis op het grondgebied van de woonlidstaat verwerft en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft uit een in een andere lidstaat uitgeoefende activiteit, zodat de woonlidstaat hem niet de voordelen kan toekennen waarop aanspraak ontstaat wanneer met zijn persoonlijke en de gezinssituatie rekening wordt gehouden. [4] In dat geval wordt namelijk met de persoonlijke en de gezinssituatie van een niet-ingezetene zowel in de woonlidstaat als in de werklidstaat geen rekening gehouden.
4.7.
Het hof stelt vast dat het door belanghebbende genoten inkomen in 2011 in totaal € 33.905 [€ 21.209 + € 7.517 (PGGM-uitkering) + € 5.179 (in Duitsland aangegeven inkomen)] bedroeg. In dat jaar heeft belanghebbende dus een bedrag van € 5.179 aan inkomsten in zijn woonstaat (Duitsland) genoten, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat het heffingsrecht over de PGGM-uitkering ten bedrage van € 7.517 aan Duitsland is toegewezen. Deze inkomensbestanddelen dienen niet als werkstaatinkomen te worden aangemerkt, maar juist als woonstaatinkomen. Dat betekent dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende in 2011 geen inkomsten van betekenis in Duitsland heeft verworven. [5]
4.8.
Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten in Duitsland op zichzelf bezien te laag zijn om in Duitsland rekening te kunnen houden met zijn persoonlijke en gezinssituatie. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een discriminatoire behandeling op grond waarvan in 2011 door belanghebbende aanspraak kan worden gemaakt op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning.
4.9.
Belanghebbende heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat hij op grond van het Besluit van 3 december 2019 [6] (hierna: het Besluit) in 2011 toch aanspraak kan maken op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. In het Besluit is beleid opgenomen over de gevolgen van het arrest van het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) van 9 februari 2017. [7] Het hof overweegt dat het Besluit in werking is getreden op 9 februari 2017 en dat aan de werking van het Besluit terugwerkende kracht is verleend tot 9 februari 2017. Voorts overweegt het hof dat de door belanghebbende bestreden aanslag IB/PVV 2011 betrekking heeft op een eerder jaar. Het hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het in het Besluit opgenomen beleid reeds op grond van die omstandigheid niet kan slagen. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende – naar het hof begrijpt – een beroep doet op het ‘lex posterior derogat legi anteriori-beginsel’. [8] Dit beginsel brengt immers niet met zich mee dat de terugwerkende kracht van het besluit zich uitstrekt tot een periode voorafgaand aan 9 februari 2017.
4.10.
Vraag 2 wordt ontkennend beantwoord.
Vraag 3: verlies uit aanmerkelijk belang.
4.11.
Belanghebbende stelt dat hij een verlies uit aanmerkelijk belang heeft geleden bij de verkoop van de aandelen in de B.V.. Volgens belanghebbende kan hij voor het op de verkoop van de aandelen van de B.V. geleden verlies van € 18.000 aanspraak maken op een belastingkorting van € 4.500 (25% x € 18.000).
4.12.
De inspecteur betwist niet dat het verlies door belanghebbende is geleden, in 2003.
Op grond van artikel 4.53 Wet IB 2001 kan een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet worden in een belastingkorting. Die belastingkorting bedraagt 25% (artikel 4.53, lid 2, Wet IB 2001, tekst 2011) van het niet verrekende verlies. Voor de omzetting van een nog niet verrekend aanmerkelijk belangverlies in een belastingkorting is een bij beschikking vastgesteld verlies in de zin van artikel 4.53, lid 3, Wet IB 2001 vereist. Het hof stelt vast dat er in dit geval geen verliesbeschikking is. Daarom is het hof van oordeel dat belanghebbende in 2011 geen aanspraak kan maken op de belastingkorting van € 4.500.
4.13.
Vraag 3 wordt ontkennend beantwoord.
Vraag 4: terbeschikkingstellingsverlies.
4.14.
Belanghebbende stelt dat hij na de verkoop van de aandelen in de B.V. in 2003 een terbeschikkingstellingsverlies heeft geleden in verband met een oninbare vordering. Hij bepleit dat dit verlies als negatief resultaat uit overige werkzaamheden op het inkomen uit werk en woning in mindering moet worden gebracht. Het hof overweegt dat dit gestelde verlies reeds in 2003 is geleden en daarom op grond van goed koopmansgebruik niet pas in 2011 in aanmerking kan worden genomen. Daar komt bij dat een verlies uit werk en woning door de inspecteur bij beschikking moet zijn vastgesteld in een zogenoemde verliesvaststellingsbeschikking om in een later jaar te kunnen worden verrekend. Zo er in 2003 een verlies is geleden, heeft belanghebbende niet een dergelijke verliesvaststellingsbeschikking overgelegd. Op grond van het voorgaande kan in 2011 geen terbeschikkingstellingsverlies op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht.
4.15.
Vraag 4 wordt ontkennend beantwoord.
Vraag 5: premieplicht in Nederland.
4.16.
In de beroepsfase zijn partijen het onvoorwaardelijk eens geworden dat belanghebbende inkomstenbelasting- en premieplichtig is in Nederland. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende daarmee het standpunt dat hij niet premieplichtig is in Nederland uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. [9]
4.17.
Vraag 5 wordt ontkennend beantwoord.
4.18.
Dat wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan hem niet baten. Zijn standpunt dat de gronden van het hoger beroep van de inspecteur ontbreken, is niet juist. [10] Aan het hof is verder niet gebleken dat de feiten zoals opgenomen in de uitspraak van de rechtbank onjuist zijn. Belanghebbendes standpunt dat de feiten niet kloppen, is onvoldoende onderbouwd.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep en het incidentele hoger beroep ongegrond is.
Vergoeding van immateriële schade?
4.20.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet.
4.21.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [11] De rechtbank heeft in haar uitspraak aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase (€ 2.609) en in de beroepsfase (€ 1.391) van in totaal € 4.000. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
4.22.
Het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een hoger bedrag dan de rechtbank heeft toegewezen, moet worden afgewezen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
De griffier heft van de inspecteur een griffierecht van € 532, omdat het hof de uitspraak van de rechtbank bevestigt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
4.25.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 78. [12]
4.26.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 78;
  • bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 532.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Volgens het proces-verbaal van de zitting van 6 augustus 2020, bladzijde 3.
2.Volgens hetzelfde proces-verbaal, bladzijde 4.
3.Uitgegaan is van belastbare winst uit onderneming (na toepassing van de ondernemersfaciliteiten) van € 6.199 (negatief), de Anw-uitkering van € 27.408 en geen aftrek eigen woning.
4.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 31.
5.[(€ 5.179 + € 7.517) / € 33.905] x 100 = 0,37 %. Belanghebbende verwierf in Duitsland dus 37 % van zijn inkomen.
6.Besluit Staatssecretaris van Financiën 3 december 2019, nr. 2019-184103, Stcrt. 2019, 66192.
7.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102.
8.Een latere wet gaat vóór een vroegere wet.
9.Zie r.o. 2.14 van de uitspraak van de rechtbank.
10.Zie het stuk van de inspecteur van 15 oktober 2020.
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
12.Gelet op de woonplaats van belanghebbende gebaseerd op reiskosten per auto van [woonplaats] (Duitsland) naar Paleis van Justitie ’s-Hertogenbosch, volgens de ANWB routeplanner.