ECLI:NL:GHSHE:2022:1525

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 mei 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
20-002403-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant inzake overtreding van de Wet milieubeheer met betrekking tot gipsafval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de verdachte is veroordeeld voor het tweemaal overtreden van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer. De verdachte, een rechtspersoon, werd veroordeeld tot een geldboete van € 17.500, waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De zaak betreft de afvoer van gipsafval dat door de verdachte was bewerkt en vermalen, en dat naar twee afnemers is afgevoerd. De verdachte stelde dat het gipsafval niet meer als afvalstof kon worden aangemerkt, omdat het herwonnen gipspoeder was dat als meststof kon worden gebruikt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich van het gipsafval wilde ontdoen en dat het gipsafval de status van afvalstof niet had verloren. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en de strafbaarheid van de verdachte bevestigd. De opgelegde geldboete is verlaagd naar € 10.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften uiteengezet en de beslissing gegrond verklaard op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de economische delicten.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002403-18
Uitspraak : 6 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juli 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-995030-18 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte is bij vonnis waarvan beroep ter zake van het tweemaal overtreden van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 17.500 waarvan € 7.500 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
De bevoegdheid van het hof
Het hof heeft geconstateerd dat verdachte in eerste aanleg is gedagvaard te verschijnen op 29 juni 2018 ter terechtzitting van de economische strafkamer in het arrondissement Oost-Brabant terwijl in het proces-verbaal van die terechtzitting en in het naar aanleiding daarvan gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant staat vermeld dat de zaak tegen [verdachte] is behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in plaats van door de economische kamer. Nu het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant, ter uitvoering van artikel 4, eerste lid van het Bestuursreglement van de rechtbank heeft vastgesteld dat alle rechters in de teams van de sector strafrecht deel uitmaken van de enkelvoudige en meervoudige kamers voor het behandelen en beslissen in zaken betreffende economische delicten zoals bedoeld in artikel 52, eerste lid van de Wet op de rechterlijke organisatie, geldt dat de rechters bevoegd waren om te oordelen over onderhavige zaak. Het hof beschouwt – met instemming van de advocaat-generaal, de raadsman en de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van het hof van 22 april 2022 – het onvermeld laten dat sprake was van een vonnis van de economische kamer dan ook als een kennelijke verschrijving en dat het ervoor moet worden gehouden dat het vonnis is gewezen door de economische kamer van de rechtbank, zodat het hof ex artikel 52 van de Wet op de economische delicten bevoegd is de onderhavige strafzaak te behandelen en te beslissen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot betaling van een geldboete van € 15.000, waarvan € 5.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Door en namens verdachte is primair betoogd dat verdachte van de tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden als na te melden naar aanleiding van de in hoger beroep gevoerde verweren en met uitzondering van de opgelegde straf.
Het hof merkt op dat daar waar de rechtbank in haar vonnis spreekt van artikel 1.1, eerste lid, onder 6 van de Wet milieubeheer, zij klaarblijkelijk bedoeld heeft het destijds geldende artikel 1.1, zesde lid van de Wet milieubeheer; met artikel 6 van de Wet milieubeheer heeft zij klaarblijkelijk bedoeld het destijds geldende artikel 1.1, zesde lid van de Wet milieubeheer. Daarnaast is het hof van oordeel dat bij de toepasselijke wettelijke voorschriften artikel 24c Sr niet aangehaald hoeft te worden, reden waarom de toepasselijke wettelijke voorschriften hieronder opnieuw zijn opgenomen.
Standpunt verdediging
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich wilde ontdoen van een afvalstof. In dat verband is primair gesteld dat gips sinds 1 februari 2019 een aangewezen meststof is en is opgenomen in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet onder categorie I, onder 29 en onder categorie III onder 4. Het herwonnen gipspoeder valt binnen het toepassingsbereik van de regels die zijn gesteld krachtens de Meststoffenwet en buiten de afvalstoffenregeling van hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (artikel 22.1, negende lid Wet milieubeheer).
Gips mag vermengd zijn met organische stof van papier of karton, zodat de aanwezigheid daarvan niet af doet aan de status van herwonnen gipspoeder als meststof.
Nu artikel 1, tweede lid Sr meebrengt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast, kan niet worden bewezen dat verdachte zich van afvalstoffen heeft ontdaan.
Subsidiair is gesteld dat het eindproduct de einde-afvalstatus had bereikt omdat de afvalstoffen een behandeling van recycling of andere nuttige toepassing hebben ondergaan. Voldaan is aan de voorwaarden die daarvoor, ex artikel 1.1, achtste lid Wet milieubeheer, gelden:
De stoffen, mengsels of voorwerpen zijn bestemd om te worden gebruikt voor specifieke doelen;
Er is een markt voor of vraag naar de stoffen, mengsels of voorwerpen;
De stoffen, mengsels of voorwerpen voldoen aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen en
Het gebruik van de stoffen, mengsel of voorwerpen heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.
Ad a) Gesteld is dat de partij gipsplaten is gesorteerd en verkleind en was bestemd als bodemverbeteraar c.q. meststof.
Ad b) Voor dit gipspoeder bestaat een markt of er is vraag naar dit gipspoeder. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] er een business model van heeft gemaakt. Daarnaast heeft [betrokkene 2] zich bij verdachte gemeld met de vraag of hij het gipspoeder kon afnemen. Zowel door het bedrijf [bedrijf 1] als [bedrijf 2] werd bevestigd dat de stof kon dienen als bodemverbeteraar.
Ad c) Bovendien geldt dat het gipspoeder voldeed aan de technische voorschriften voor het gebruik als meststof of als stof die bij de productie van meststoffen kan worden gebruikt, nu – kort gezegd – sprake is van een reststof als bedoeld in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, die van ijzer en van overige materialen is gezuiverd. Uit de door [bedrijf 3] gemaakte analyse volgt dat de monsters voldeden aan de parameters voor compost, welke parameters zijn opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en ook gelden voor gipspoeder als meststof of bodemverbeteraar.
Ad d) Daarnaast heeft toepassing van gipspoeder geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid. Het herwonnen gipspoeder voldeed aan de geldende kwaliteitseisen en toepassing heeft, ook volgens onderzoek gedaan door de Wageningen University & Research (WUR) geen nadelige gevolgen voor het milieu of de menselijke gezondheid.
Het herwonnen gipspoeder kan na bewerking niet langer als afvalstof worden aangemerkt, hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van dhr. ing. [betrokkene 3] , toezichthouder en specialist milieu bij de gemeente Werkendam.
Daarenboven geldt dat de partij gipsafval reeds was geaccepteerd door [betrokkene 1] overeenkomstig de voor de locatie geldende omgevingsvergunning milieu. Het gipsafval mocht niet meer dan 2 gewichtsprocent andere stoffen bevatten. Het gipsafval is voorafgaand aan de verkleiningswerkzaamheden uitgesorteerd en de daarbij vrijkomende stromen plastic en ijzer zijn afzonderlijk afgevoerd.
Al het voorgaande leidt er toe dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Standpunt Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een afvalstof heeft afgevoerd, terwijl zij zich niet op de hoogte heeft gesteld van de specifieke wet- en regelgeving die in dat verband gold. Verdachte heeft het gipsafval laten shredderen, vervolgens dat gipsmateriaal om niet afgestaan aan [bedrijf 4] en aan het [bedrijf 5] , en naar deze twee afnemers laten afvoeren, terwijl tussen dat gipsmateriaal bij één afnemer nog plastic en vloerbedekking aanwezig was en bij de andere plastic. Het gipsmateriaal betrof geen fijn poeder, dat per 1 februari 2019 kan worden aangemerkt als meststof. Het beroep dat is gedaan op artikel 1, tweede lid Sr gaat bovendien niet op. Verdachte heeft aldus een afvalstof afgevoerd in strijd met artikel 10.37 Wet milieubeheer. De in die wet geformuleerde uitzonderingen zijn niet van toepasing.
Het door de verdediging gehanteerde toetsingskader voor de vraag of sprake was van een behandeling van het gips voor een nuttige toepassing als bedoeld in de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen is niet van toepassing aangezien Nederland in dit verband geen criteria heeft vastgesteld.
Subsidiair is gesteld dat niet aan de in de Kaderrichtlijn Afvalstoffen genoemde criteria is voldaan, onder meer nu niet is getoetst of is voldaan aan de technische voorschriften voor het gebruik als meststof of als stof die bij de productie van meststoffen kan worden gebruikt. De door [bedrijf 3] gemaakte analyse betreft niet een dergelijke toets.
Het onderzoek dat verdachte heeft verricht om zich te informeren over de status van het gips is onvoldoende geweest. Het e-mailbericht van dhr. [betrokkene 3] waaraan de verdediging refereert, dateert van na het tenlastegelegde feit, zodat dit niet het advies kan zijn geweest waarop verdachte is afgegaan voorafgaand en ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. De advocaat-generaal heeft gerekwireerd dat tot een bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten dient te worden gekomen.
Het oordeel van het hof
Vast staat dat verdachte een partij gipsafval heeft bewerkt, vermalen en afgevoerd naar twee afnemers, te weten [bedrijf 4] en [bedrijf 5]
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de door de verdachte bewerkte en daarna afgevoerde partij gipsafval is aan te merken als afvalstof in de zin van artikel 10.37 Wet milieubeheer of dat sprake is van herwonnen gipspoeder, zoals dat per 1 februari 2019 is opgenomen op bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling meststoffenregeling waarop, ex artikel 22.1, negende lid van de Wet milieubeheer, de afvalstoffenregeling zoals opgenomen in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is. Ten tijde van het tenlastegelegde was herwonnen gipspoeder nog niet opgenomen op bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling meststoffenregeling, zodat in dat verband aan de orde is of artikel 1, tweede lid Sr met zich brengt dat sprake is van een verandering van wetgeving ten gunste van de verdachte.
Per 1 februari 2019 is aan onderdeel I en III van bijlage Aa bij de Uitvoeringsregeling meststoffenwet toegevoegd als reststof:
‘Reststof die vrijgekomen is bij het gecontroleerd herwinnen van calciumsulfaat als fijn poeder uit gipshoudend sloopafval via zuivering door sortering, verkleining, breken, vermalen en zeven, handmatige zuivering en verwijdering van ijzer middel magneetscheiding. De reststof bestaat uit gips en inerte materialen afkomstig van natuurgips en organische stof van papier of karton (herwonnen gipspoeder).’
Uit de Memorie van Toelichting (Stcrt. 2019, nr. 5166) blijkt dat aan bijlage Aa een zestal nieuwe stoffen wordt toegevoegd die als meststof kunnen worden verhandeld dan wel als stof voor de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt. In dat verband volgt uit de Memorie van Toelichting voor zover thans relevant:

De tweede toevoeging betreft een reststof die vrijkomt bij recycling van separaat ingezamelde gipsplaten en/of gipsblokken. De stof levert calcium en zwavel als waardegevende bestanddelen. De stof wordt aangemerkt als een overige anorganische meststof (categorie I) of grondstof voor meststof (categorie III). De CDM heeft de stof getoetst conform het ‘protocol beoordeling Stoffen Meststoffenwet, versie 3.1’ en is tot een positief oordeel gekomen. De stof wordt in beide categorieën van bijlage Aa opgenomen.’
In dit verband stelt het hof voorop dat uit de rechtspraak met betrekking tot de toepassing van artikel 1, tweede lid Sr volgt dat in geval sprake is van verandering van wetgeving die delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime, de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten (vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878).
Het hof stelt vast dat het per 1 februari 2019 niet meer strafbaar is om de reststof die vrijgekomen is bij het gecontroleerd herwinnen van calciumsulfaat als fijn poeder uit gipshoudend sloopafval, te verhandelen als meststof dan wel als stof voor de productie te gebruiken. Die reststof is derhalve niet meer aan te merken als afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer.
In de regeling is geen overgangsrecht opgenomen. Uit de Memorie van Toelichting volgt voorts geenszins dat die wijziging is ingegeven door een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van vóór de wetswijziging begane strafbare feiten. Daarbij komt dat is gesteld noch gebleken dat in het onderhavige geval sprake was van het verhandelen van een ‘
reststof die vrijgekomen isbij het
gecontroleerdherwinnen van calciumsulfaat
als fijn poederuit gipshoudend sloopafval’. Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt bepaald door de regelgeving zoals die geldend was ten tijde van het tenlastegelegde feit.
Het hof gaat op dit onderdeel aan het verweer van de verdediging voorbij.
Subsidiair is in het kader van het gevoerde vrijspraakverweer door de verdediging, kort gezegd, gesteld dat de door verdachte verhandelde reststof de einde-afvalstatus had bereikt omdat sprake was van een nuttige toepassing van die reststof.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat artikel 6 van de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L 32) niet via de band van artikel 1.1, zesde lid van de Wet milieubeheer in de Nederlandse wetgeving was opgenomen. Nu voornoemde Richtlijn geen rechtstreekse werking toekomt kan de verdediging evenmin een rechtstreeks beroep doen op de in artikel 6 van voornoemde Richtlijn gestelde criteria die zijn opgenomen om te bepalen of een afvalstof de einde- afvalstatus heeft bereikt.
Het antwoord op de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer ontleent het hof aan overwegingen uit het arrest van de Hoge Raad van 7 april 2020 (ECLI:NL:HR:2020:433). Voor beantwoording van die vraag moet volgens dit arrest worden aangesloten bij de in artikel 3, eerste lid van de Richtlijn 2008/98/EG gegeven omschrijving, te weten: ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’. Daarbij geldt dat niet van belang is of de stoffen of het voorwerp waarvan de houder zich ontdoet bijvoorbeeld substantiële waarde hebben in het economisch verkeer, op zichzelf voor hergebruik geschikt zijn of niet afgedankt en niet versleten zijn, en zij dat blijven totdat zij de status van afvalstof hebben verloren (vgl. HR 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1564).
In het onderhavige geval staat vast dat verdachte zich van het vermalen gipsafval afkomstig van [betrokkene 1] wilde ontdoen om ruimte te maken voor een nieuwe huurder van de bedrijfshal van de verdachte, zodat in die zin sprake is van een afvalstof. Verdachte heeft dat vermalen gipsafval willen verhandelen. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU (ECLI:EU:C:2013:821 en ECLI:EU:C:2019:564) volgt dat in het algemeen geen sprake is van een afvalstof indien de houder een goed, stof of product ‘onder gunstige omstandigheden’ wilde exploiteren of verhandelen. In ieder geval dient aan de volgende eisen te zijn voldaan:
- ‘ hergebruik’ is zeker zonder dat daartoe een van de in bijlage II bij de Richtlijn 2008/98/EG bedoelde ‘handelingen voor de nuttige toepassing’ hoeft te worden benut;
- indien de houder een goed, stof of product aan een derde verkoopt of overdraagt moet hij aantonen dat hergebruik zeker is, door ervoor te zorgen dat eerst een daartoe noodzakelijke controle heeft plaatsgevonden en een benodigde ‘handeling voor de nuttige toepassing’ of reparatie is benut of verricht.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer onder ‘hergebruik’ moet worden verstaan: ‘elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld’. Uit de processtukken en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het gipsafval aanvankelijk bestond uit van de bouw- c.q. sloopwerkzaamheden afkomstige gipsplaten, terwijl verdachte het bewerkte gipsafval heeft afgezet aan bedrijven in de landbouw ten behoeve van grondverbetering. Daarmee stelt het hof vast dat het gipsmateriaal niet hergebruikt zou worden voor hetzelfde doel als waarvoor de gipsplaten bedoeld waren.
Het hof stelt voorts vast dat door de verdachte geen controle heeft plaatsgevonden als bedoeld onder het hiervoor vermelde tweede gedachtestreepje, waaruit blijkt dat ‘hergebruik’ van het vermalen gipsafval zeker is. Dit betekent dat het vermalen gipsafval de status van afvalstof niet heeft verloren op het moment dat verdachte die stof onder gunstige omstandigheden wilde verhandelen. Het hof merkt het vermalen gipsafval om die reden aan als afvalstof in de zin van de Wet milieubeheer. Het verweer van de verdediging faalt ook op dit onderdeel.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof acht na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, door zich tweemaal opzettelijk te ontdoen van bedrijfsafvalstoffen die lagen opgeslagen in de hal die verdachte verhuurde aan [betrokkene 1] , welk bedrijf in staat van faillissement was geraakt. Teneinde de hal weer snel opnieuw te kunnen verhuren, heeft de verdachte zich ontdaan van het, inmiddels vermalen, gipsafval. Daarmee heeft de verdachte gehandeld in strijd met de wet- en regelgeving die in dat verband gold. Zij heeft zich laten leiden door haar eigen belang en voorbij gegaan aan het maatschappelijke belang dat is gediend bij een zorgvuldige verwerking van afvalstoffen.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten voordele van de verdachte meegewogen dat zij, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 maart 2022, niet eerder ter zake van enig strafbaar feit is veroordeeld.
Het hof is dan ook van oordeel dat het opleggen van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf zoals de rechtbank heeft gedaan, te weten: betaling van een geldboete van € 17.500, waarvan € 7.500 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, in beginsel een passende straf is.
Geconstateerd is echter dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, in hoger beroep is overschreden. Tussen het instellen van het hoger beroep door verdachte op 19 juli 2018 en het arrest van het hof op 6 mei 2022 is een periode van 3 jaar en ruim 9 maanden verstreken. De redelijke termijn is overschreden met een 1 jaar en ruim 9 maanden, zonder dat dit aan de verdediging is te wijten. Het hof heeft in die omstandigheid aanleiding gezien om te volstaan met het opleggen van de betaling van een geldboete van
€ 17.500, waarvan € 10.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 10.37 van de Wet milieubeheer, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro).
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 10.000,00 (tienduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. W.F. Koolen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 6 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.